(Het Verdronken Land van Saeftinghe, het natuurgebied dat getuigt hoe de zee er uitzag voor de mens in de Lage Landen haar gingen indijken, en hoe de zee in duizend jaar ruim honderd dorpen verzwolg. Krijgt het nu een uitbreiding in de Hedwigepolder? Foto: Myriam Lemmens)
De voorbije dagen was er andermaal veel te doen rond de Hedwigepolder (zo genoemd naar een hertogin van Arenberg uit de 19de eeuw), ten noorden van Doel vlak over de Nederlandse grens en grenzend aan het Verdronken Land van Saeftinghe. Dat Verdronken Land is ontstaan na stormvloeden en dijkdoorbrekingen tijdens de oorlog tussen Alva en de opstandelingen in de Nederlanden omstreeks 1570. Zo verdween het dorp Saeftinghe, dat zelf in de 13de eeuw was ontstaan na indijking van het gebied, onder de waterlijn.
De Europese Commissie
legt nu aan Vlaanderen en Nederland op dat ze in ruil voor de gezamenlijk
overeengekomen verdieping van de Westerschelde het Verdronken Land feitelijk
zouden uitbreiden tot de Hedwigepolder, door die onder water te zetten. Op die
manier worden de risico’s van overstroming, die groeien bij de uitdieping, wat
getemperd. De Schelde en het getij krijgen een nieuwe natuurlijke
overstromingszone. Bovendien krijgt de originele flora en fauna - of wat men denkt dat origineel is - weer
meer kansen, en staat het Verdonken Land zelf minder onder druk. De argumentatie
van de Commissie vind je in deze brief uit 2011 van Europees Commissaris
Potocnik, te lezen via voetnoot 7 van het het wikipedia-artikel over de
Hedwigepolder.
Dat het Verdronken Land bewaard moet blijven is overduidelijk. Uit de passage uit mijn nieuwe boek ‘België, een geschiedenis zonder land’ die ik hieronder weergeef, blijkt voldoende waarom. Maar ik begrijp ook perfect de Zeeuwse boeren die dit vruchtbare akkerland niet zomaar weer willen geven aan de zee, omdat die meer vrij spel krijgt in het estuarium zelf.
Dat het Verdronken Land bewaard moet blijven is overduidelijk. Uit de passage uit mijn nieuwe boek ‘België, een geschiedenis zonder land’ die ik hieronder weergeef, blijkt voldoende waarom. Maar ik begrijp ook perfect de Zeeuwse boeren die dit vruchtbare akkerland niet zomaar weer willen geven aan de zee, omdat die meer vrij spel krijgt in het estuarium zelf.
Dit is immers de
frontlijn van mens tegen zee. Eén van de meest intense ter wereld. En hoewel de
mens de strijd na duizend jaar lijkt te winnen, is het nooit zeker dat hij
gestreden zal zijn.
HET TEMMEN VAN DE ZEE (fragment uit hoofdstuk 2)
Op zo’n vijftien kilometer ten
noorden van Antwerpen, vlak over de grens met Nederland, varen grote zeeschepen
voorbij een landschap zoals elke vlakke kust er in haar oervorm moet hebben
uitgezien. Het Verdronken Land van
Saeftinge is een beschermd natuurgebied van enkele vierkante kilometers,
buiten de dijken, met hoog gras en greppels en grachten die er door trekken en
er het water afvoeren. Enkel herders met schapen en de natuurgidsen voor de
toeristen kennen er hun weg. Het is land aan de zee, zoals het er uitzag toen
er nog geen dijken waren, met slikken en schorren, kreken en geulen, en taai
gras dat enkel schapen willen eten.
Onder het Verdronken Land – en
uiterst sporadisch aan de oppervlakte – ligt nog de kerk van Saeftinge.
Daarrond stonden de huizen van het omliggende dorp, dat door indijking in de 13de
eeuw was ontstaan, maar in 1570 overspoeld geraakte bij een van de vele fatale
noordweststormen die tot in 1953 om de zoveel decennia grote overstromingen
veroorzaakten in de hele delta van Schelde, Maas en Rijn. Meer dan honderd
dorpen en enkele stadjes zijn in de loop van de voorbije duizend jaar zo
ondergegaan, in Zeeland, Zeeuws-Vlaanderen en voor de Belgische kust. In 1516
en 1530 verdween telkens een tiental dorpen bij de overstroming van een heel
eiland in het mondingsgebied, respectievelijk aan het uiteinde van de
Westerschelde en in het Verdronken Land van Zuid-Beveland in de Oosterschelde.
Het gevecht met het water is de mensen van dit gebied in de genen gegrift
geraakt. Bij tientallen zijn de historische getuigenissen, zoals deze uit de
Chronicon Tielense, gevonden in het Gelderse Tielen, waar de auteur dertig jaar
later nog onder de indruk was van de Sint-Elizabethsvloed van november 1421,
die stroomafwaarts van Tielen de Biesbosch deed onstaan:
Daags na
Sint Elisabeth 1421 woedde er 's nachts zo'n hevige storm, dat de wind met
orkaankracht in Tiel en elders verschillende huizen omver blies en in Holland
door dijkdoorbraken veel schade aanrichtte. Tweeduizend mensen zijn, naar men
zegt, verdronken. Bij mensenheugenis was het niet voorgekomen, dat een
overstroming zó erg en het peil van het zeewater zó hoog was. Bijna heel
Holland is, evenals Vlaanderen en Zeeland ondergelopen. Hierdoor kwam ook de
grote Zuidhollandse Waard onder water te staan en ging verloren. Er zijn kerken
verplaatst, omdat het overstroomde gebied er nog steeds zo bij ligt en tot nu
toe helemaal niet kon worden herdijkt
In Saeftinge dringt pas goed door
wat één van de grootste omwentelingen geweest is omstreeks de tiende eeuw in
dit deel van Europa. De mens accepteerde niet meer dat hij lijdzaam de
verschrikkelijke grillen van de zee moest ondergaan. Hij trachtte meer greep te
krijgen op die krachten, begon ze letterlijk ‘in te dijken’, in een nieuwe
ontwikkeling van het menselijk vernuft. Dat proces heeft zich duizend jaar lang
verder ontwikkeld en heeft pas recent een redelijk niveau van veiligheid
tegenover de zee gerealiseerd. Het heeft haast zeker ook een cruciale bijdrage
geleverd aan de ontwikkeling van de westerse beschaving.
Het is één van de markantste
vaststellingen uit de geschiedenis van de Lage Landen, maar waarbij amper
iemand is blijven stilstaan. Tot het jaar 1000 ongeveer spelen de meeste
historisch bekende gebeurtenissen in deze contreien zich af in het gebied
tussen Maas, Rijn en Moezel, en een beetje in het gebied ten zuiden van de oude
Romeinse heirbaan van Bavai naar Tongeren. Daar lagen ook de schaarse steden.
Einhardt, de biograaf van Karel de Grote en zelf abt van de Sint-Pietersabdij
van Gent, vermeldde even die nederzetting aan de vertakte samenvloeiing van
Schelde en Leie, die toen vermoedelijk niet meer dan de abdij zelf was, met een
beetje woningen er rond. In dat eerste millenium na Christus waren de
kustgebieden uiterst onherbergzame streken. Caesar zegt er nauwelijks wat over.
De schaarse bronnen uit al die eeuwen nadien evenmin. Ook de archeologische
bronnen brengen enkel wat verspreide sporen van bewoning en militaire
versterkingen op. Ten noorden van Taxandria (de Kempen) en ten westen van de
Schelde scheen enkel het grote niets te liggen.
Na het jaar 1000 van onze
tijdrekening gaan de kustgebieden echter het verhaal domineren, bijna even
exclusief als de andere regio’s in het eerste millennium. De steden en
territoria die het tijdperk van de Romeinen en de Karolingers domineerden komen
nauwelijks nog in het stuk voor. Tot op de dag van vandaag bepaalt het verleden
van de zeeprovincies – Vlaanderen, Brabant en Holland vooral – het
geschiedenisbeeld in zowel Nederland als België. Nochtans hebben ze voor het
jaar 1000 – en Holland zelfs voor het jaar 1200 – geen enkele rol van betekenis
gespeeld. Vanwaar die verschuiving? Waarom betekenden de zeeprovincies niets in
het eerste millennium? Waarom braken ze door in de late middeleeuwen? Waarom
deemsterde het land tussen Maas en Rijn toen weg?
De verklaring ligt voor een stuk in
het landschap en wat de mens ermee gedaan heeft. Bij de laatste Ijstijd, die
eindigde zowat 10.000 jaar voor Christus, reikte de ijskap tot wat vandaag de
Oude Rijn in Nederland is. Na het smelten van het ijs is de Noordzee ontstaan
en is het zeepeil beginnen stijgen, in golven van twee tot drie millennia, wat
sneller en dan weer trager, afhankelijk van de kleinere klimaatveranderingen
die zich na de Ijstijd voordeden. Landschappelijk leverde de opwarming
moerassen en venen op, en lagunes, in wat voorheen onbewoonbare permafrost was.
Telkens als de zee op het land doorbrak in veel warmere periodes liet zij grote
waterplassen en zompige landen achter. In dat half verzopen land zochten grote
rivieren – de Maas, de Rijn en de Schelde - hun monding, in beddingen die
steeds weer wisselden, in ligging en in omvang.
Anders dan in rivierdelta’s elders
in de wereld – de Nijl, Tigris en Eufraat, de Ganges en de Brahmaputra, of de
Yangtze - lijkt er op het vruchtbare land van de rivierenmonding van Rijn,
Schelde en Maas niet meteen veel volk te zijn afgekomen. Mensen zijn vanwege de
lange Ijstijd natuurlijk pas heel laat in het gebied doorgedrongen, misschien
pas na 8000 of 7000 voor Christus. Landbouw is er veel later tot ontwikkeling
gekomen dan aan de Middellandse Zee. Mogelijk woog vanwege de noordelijke
ligging, en ondanks de opkomst van de Golfstroom, de potentiële opbrengst die
landbouw kon verschaffen ook niet op tegen de risico’s van een zeer
stormachtige zee, en grillige brede stromen in een voor de rest vlak landschap.
Van mensen in het laagland weet men
een beetje van de Friezen. Van hen zijn er in het noorden van het huidige
Nederland en het noordwesten van Duitsland zeldzame sporen terug te vinden die
tot 600 voor Christus teruggaan. Duidelijk is echter ook dat hun aantal beperkt
was, en dat ook zij vanaf 400 onder druk stonden van het stijgende water. Dat
dwong hen hun dorpen op steeds meer kunstmatige verhogingen te bouwen – terpen
- en zich meer op zeevaart te gaan toeleggen. Geografisch aflijnen waar de
Friezen woonden, en tot waar dus na 50 voor Christus de Romeinse invloed
reikte, blijft een haast onmogelijke zaak.
De talrijke vondsten van Romeinse
legerkampen leren dat de limes, de
militair versterkte grens, aan de ‘oude’ Rijn lag, vandaag een kleine rivier
die een stuk noordelijker dan de huidige Rijnmonding via Utrecht en Leiden naar
Katwijk-aan-Zee loopt. Niemand weet echter met zekerheid hoe de verhouding
tussen land en water er in het gebied van de Rijnmonding toen uitzag. Wel weten
we dat langs heel de vlakke kustlijn tussen de krijtrotsen van Calais en de
monding van de Weser de zee vrij spel had. Zij drong bij vloed langs geulen
diep in het land door en verlegde bij uitzonderlijke stormen radicaal de
kustlijn. De kroniek van de abdij van Sint-Bertijns (Annales Sancti Bertini) in
Saint-Omer vermeldt er bijvoorbeeld één van, in het jaar 839:
Op de zevende dag van januari deed zich zo’n overstroming
voor langs de normale kustlijn, dat bijna geheel het gebied der Friezen werd
overspoeld. De hoge ophopingen van zand daar, die men er duinen noemt, werden
bijna platgestreken. Alles wat er op woonde, zowel mensen als vele dieren en
huizen, werd vernietigd.
De kustlijn lag in de tijd helemaal
anders dan vandaag, en varieerde ook voortdurend. Het meest gebruikte beeld
voor de Romeinse tijd is dat van een vrij stevige noordkust van het huidige
Nederland, zonder Waddeneilanden en met een veel kleinere Zuiderzee (Lacus Flevo). Daarentegen was er een
veel grotere inham van de kust in het zuiden van het huidige Nederland waar het
zeewater langs een lijn ten noorden van het latere Brugge naar Antwerpen liep
en zo omhoog. Het huidige Zeeland was niet meer dan een stel zandbanken, die
bij vloed regelmatig geheel overspoeld werden. Tussen Brugge en de rotsen van
Calais liep de kustlijn eerst van Brugge naar Oudenburg, met een wadden-achtige
reeks eilanden enkele kilometers buiten het strand. Ten zuiden van Oudenburg
lagen een reeks diep in het land reikende geulen die tot het latere Saint-Omer,
Kassel en Ieper doordrongen. Waar nu Veurne of Oostende liggen, was toen nog
zee.
Na de Romeinse tijd steeg het
zeewater opnieuw, tussen de 3de en de 8ste eeuw. Of dat geleidelijk
gebeurde, of via brutale grote overstromingen om het handvol eeuwen (zogenaamde
‘transgressies’) waarbij telkens vele kilometers land voor lange tijd in zee
verdwenen, is een discussiepunt. In het noorden, in het latere Holland, bleef
de kustlijn van duinenruggen, zoals die in de Romeinse tijd bestond,
grotendeels gevrijwaard, totdat de zee tussen de tiende en twaalfde eeuw de
afwatering van het Flevo-meer openbrak. Hierdoor ontstond de brede Zuiderzee
die Holland van Friesland zou scheiden en de haven van Amsterdam zou doen
ontstaan.
De vaargeul van de Schelde liep
boven het latere Antwerpen noordwaarts tot aan de Maas, maar waar beide samen
stroomafwaarts bij vloed in de zee opgingen is helemaal niet zeker. In dezelfde
periode verzandde vermoedelijk de Rijnmonding van de Romeinse tijd – de ‘oude
Rijn’via Utrecht - en verlegde de
afwatering van die grote stroom zich zuidelijk naar de Maasvallei, waardoor de
Waal ontstond. Aan de Vlaamse kustlijn deden zich minder verschuivingen voor. Een inbraak van de zee creëerde in 1134 nabij
Brugge wel het Zwin.
Aan het einde van de Karolingische
tijd was de pagus Flandria, het
bestuursgebied dat onder Karel de Grote werd gecreëerd en aan een lokale
ambtenaar, de graaf, werd toevertrouwd, nog
altijd even onherbergzaam als altijd: nauwelijks beschermd tegen de zee, af en
toe blootgesteld aan de grillen van de monding van de grote rivieren, zanderig,
zompig, winderig, regenachtig. En natuurlijk met heel weinig mensen die er
waagden te wonen. Dat blijkt ook uit het verhaal van Guillaume, de monnik van
de Normandische abdij van Jumièges, in zijn Gesta
Normannorum Ducorum (De daden van de Normandische hertogen) van de vroege
11de eeuw. Hij vertelt hoe de Noormannenhoofdman Rollo in het jaar
911 het gebied van de beneden-Seine plunderde. Om Parijs buiten schot te houden
deed de machteloze West-Frankische koning Karel II (later bijgenaamd Charles le simple) hem daarop een
aanbod:
De koning schonk hem zijn dochter en het eerder vermelde
grondgebied tussen de rivier de Epte en de rand van Bretagne. Hij voegde er ook
nog Bretagne aan toe, om hem van bestaansmiddelen te verzekeren. Rollo zwoer in
een eed trouw aan de koning. En de prinsen van die provincie, Beranger en
Alain, zwoeren op hun beurt de eed tegenover Rollo.
Want dat maritiem gebied, dat we vandaag Normandië
noemen, dat al zo lang de prooi was van rooftochten van de heidenen, was in die
tijd overdekt met grote bossen en braak,
zonder dat het snoeimes en de ploeg het cultiveerden. De koning had eerst de
provincie Vlaanderen willen geven aan Rollo om hem van bestaansmiddelen te
verzekeren. Maar Rollo wilde het niet aanvaarden, omdat de moerassen er zoveel
hinderpalen vormden.
Rollo, die zo een verre voorvader
van de huidige Engelse koningin werd, weigerde met andere woorden Vlaanderen omdat
het nog meer onherbergzaam was dan Normandië (wat waarschijnlijk ook verklaart
waarom de Franse koning er zo gul mee wilde zijn). Bewoond was het land ten
westen van de Schelde amper. Er zijn daar geen sporen teruggevonden van een
Romeinse villa, enkel van wat forten op de kustlijn tegen de piraterij. Uit de
Frankische tijd heeft men weet van één groter domein. De indruk overheerst dat
de streek tot in de tiende eeuw minder dicht bevolkt was dan de Ardennen.
Tot duizend jaar geleden verzette de
mens zich niet tegen die grillen van de zee. Daar was geen behoefte aan, ook
geen kennis of technologie voor.
Omstreeks 800, na zowat een half millennium, kwam het oprukken van de
zee echter tot stilstand, ook al bleven vreselijke stormvloeden en springtijen
nog regelmatig de kusten, de delta en het laagland teisteren. Toen het zeepeil
niet meer steeg, slibden steeds meer kreken en geulen dicht, door het zand dat
schaarser wordende hoge vloeden aandroegen. Na tientallen jaren stonden die
plassen per jaar lang genoeg droog om een primitieve zoute vegetatie een kans
te geven. Dat bleek ideale grond om schapen te weiden. Zo werden herders de
eerste vaste bewoners.
Schapen waren al in de Romeinse tijd
op kleine schaal gekweekt, maar hun aantal nam toe, toen ook de bevolking begon
te groeien, rond de millenniumwisseling. Herders gebruikten al verhoogde routes
in de schorren die op de zee gewonnen waren, en schijnen daar, ten laatste
vanaf de tiende eeuw, ook geleidelijk kleine, primitieve dijkjes in gebouwd te
hebben, om de landen van hun schapen beter te beschermen. Mogelijk werden ze,
doordat er steeds meer herders en schapen kwamen, gedwongen meer risicovolle
gebieden op te zoeken, en werden ze creatief om zich beter te beschermen.
Vanaf de 12de eeuw deed
de bevolkingsgroei heel snel de behoefte aan bijkomende grond ontstaan. In
eerste instantie gingen steeds meer boeren grote delen van het dichtbeboste
graafschap Vlaanderen vrij hakken, zoals hun collega’s vandaag in het regenwoud
op de Evenaar dat nog steeds doen. De heer kon daar niet tegen zijn, want het
bracht ook hem meer op. Vrij snel gingen graven en heren trouwens zelf het
initiatief nemen om op grote schaal nieuwe landerijen te creëren. Daarvoor
moesten ze mankracht mobiliseren en dus beloningen in het vooruitzicht stellen.
Dat kostte in eerste instantie middelen en toegevingen, maar bracht op termijn
veel meer op. Grond ontginnen werd een belegging.
In het kust- en poldergebied en aan
de rivieroevers ging men daarbij ook een beroep doen op de primitieve techniek
die de herders hadden ontwikkeld om hun schapen te beschermen tegen de grillen
van de zee: het bouwen van dijken. Abdijen zoals die van Sint-Bertijns in
Saint-Omer, Sint-Pieters en Sint-Baafs in Gent, of Sint-Amand in
Saint-Amands-les-Eaux maakten van dat indijken spoedig een technologie, die ze
op veel grotere schaal gingen toepassen. Toen dan de landwinning eind van de
11de eeuw een speculatieve business werd, sprongen ook de graven van Vlaanderen
op de kar. Zij hebben onder meer het hele Zwingebied ingedijkt en ingericht.
Een aparte vermelding verdienen de
abdijen van de nieuwe orde der cisterciënzers, die zich vanaf de 12de eeuw in
hun drang naar afzondering, op de cultivering van zeer onherbergzame gebieden
gingen toeleggen. In het Vlaamse kustgebied waren dat vooral Ter Doest en Ter
Duinen, die de kustlijn westwaarts zouden verleggen. De landwinning werd zo een
spectaculair en breed gedragen proces, dat na 1250 wel over zijn hoogtepunt
geraakte, en na de bevolkingscrisis door de grote pestepidemie van 1348 bijna helemaal stilviel. Tegen dan was de
grens van het graafschap Vlaanderen met de zee gestabiliseerd op de lijn die
ook vandaag nog de kust vormt. Er was in die drie eeuwen een formidabel stuk
land bijgekomen. De kustlijn lag 5 tot 15 kilometer – en ter
hoogte van Veurne zelfs 40
kilometer – meer westwaarts dan drie eeuwen vroeger.
Vooral was het hele gebied heel wat veiliger en beter bewoonbaar geworden.
Die veroveringstocht tegen de
Noordzee was een krachttoer voor een toch nog primitieve maatschappij, en een
technologische hoogstand. Dante prees omstreeks 1300 in zijn Divina
Commedia vanuit Firenze de Fiamminghi,
fra Guizzante e Bruggia (de Vlamingen, tussen Wissant en Brugge), omdat ze
zo’n stevige dijkenbouwers waren .De technieken van dijken bouwen, sluizen,
afwatering en waterbeheer zouden zich vanuit de kustlijn van het graafschap
Vlaanderen verspreiden naar heel de delta van de monding van Rijn, Maas en
Schelde. Dat gebeurde eerst, vanaf de 12de en 13de eeuw
naar het hertogdom Brabant, waar Mechelen, Lier, Antwerpen, Breda, den Bosch of
Geertruidenberg pas steden konden worden nadat het omliggende gebied enigszins
werd ingedijkt en goede landbouwgrond opleverde. Later, vanaf pakweg de 15de
eeuw, herhaalde zich het fenomeen in Zeeland vooral, maar ook in Holland, met
de spectaculaire drooglegging van het Haarlemmermeer en het ontstaan van een
stabiele zeeoever.
Die technologie wordt vandaag nog
steeds zorgvuldig gecultiveerd en verder ontwikkeld in de polders en wateringen
in de Belgische deelstaat Vlaanderen en in de waterschappen in Nederland,
besturen die men in beide landen nog altijd belangrijk genoeg vindt om er
aparte verkiezingen voor te houden. Het opvallendste symbool van de strijd
tegen het water vandaag is vermoedelijk het ministerie van Rijkswaterstaat in
Den Haag, het meest vertakte en omvangrijke bestuursapparaat van Nederland.
Slechts weinigen beseffen hoezeer het overleven van een land dat voor een derde
onder de zeespiegel ligt, gedirigeerd en beheerd wordt vanuit de mastodont aan
de Koningskade even buiten het centrum van Den Haag.
Gezien de historische vondsten op de Engelsche Eilanden en de leeftijd daarvan kan men vermoeden dat er tijdens de ijstijden gebruik is gemaakt van de drooggevallen Noordzee. Ook de opgebaggerde beenderen en bossen in de huidige Noordzee geeft aan dat het begroeid was en mogelijk zelfs bewoond. Het gebrek aan vondsten van menselijke activiteit is geen bewijs dat die activiteit er niet is geweest. Men kan vermoeden dat er veel gewerkt is met organisch materiaal welke in de loop van duizenden jaren niet meer terug te vinden is.
BeantwoordenVerwijderenWe bieden leningen aan alle eerlijke personen voor de noodzaak om verschillende projecten uit te voeren (waaronder de aankoop van appartementen, autoverkoop, investeringsleningen, schuldaflossing, huurbetaling of andere personeelskosten).
BeantwoordenVerwijderenE-mail: info@creditfinance-bank.com
E-mail: Rolandgadner@outlook.de
WhatsApp-nummer: +33784505888
Website: www.creditfinance-bank.com