woensdag 15 februari 2023

De ijle zoektocht naar een vaderlands gevoel

 


(standbeeld van Hendrik Conscience in Antwerpen. Conscience definieerde ongewild de term 'Vlaanderen' in zijn hedendaagse staatkundige identiteit, van Kinrooi tor de Panne dus. Hij was een Antwerps schrijver, zoon van een Franse vader en Antwerpse moeder, een Belgisch patriot en een progressieve democraat. Hij ontving subsidies van de Nederlandsonkundige regering en koning in Brussel omdat die, vooral tegen het te gretige Parijs, wilden benadrukken dat hun nieuwe land meer was dan alleen maar Franstalig).



De ijle zoektocht naar een vaderlands gevoel


(Deze tekst verscheen voor het eerst op de website van Knack, op 22 januari 2023)



 Er waart een spook door Vlaanderen, het spook van de Vlaamse identiteit. Tweemaal in evenveel maanden is het eerder contemplatieve milieu van de Vlaamse historici opgeschrikt door heftige polemieken. De eerste keer begin november, over de Vlaamse canon, de andere keer begin januari, over de tv-reeks ‘Het verhaal van Vlaanderen’. Academici grepen, tussen twee papers in, naar de pen om de Vlaamse regering – en vooral de partij van minister-president Jambon daarin – aan te klagen. Die zou al te gul uit de breed meanderende Vlaamse subsidiestromen graaien om het verleden van deze contreien een Vlaamse identiteit aan te naaien. 

 Waarop professor Gerard, de voorzitter van de canon-commissie, heftig ontkende dat hij en zijn collega’s ‘Vlamingen avant la lettre’ wilden creëren. Tom Waes, de omnipresente verteller van ‘Het verhaal’, affirmeerde stellig: ‘Ik denk niet dat de reeks de Vlaamse identiteit bevordert.’ Helaas was er geen houden meer aan. Plots levert de geschiedenis van deze contreien, zij het vooral op nieuwsluwere dagen, gesneden koek voor de plethora aan media-interviews en talkshows waarvan sommigen vermoeden dat ze binnen de boogscheut planeet tussen Kinrooi en De Panne het intellectuele debat stofferen.

 Geen rook zonder vuur nochtans, zo wisten wijze boeren in het mythische Vlaanderen al. En dus brandt het wel degelijk op pagina zestien van het tweehonderdveertien pagina’s (214!) tellende Vlaamse regeerakkoord van 2019. Het gaat om deze passage uit het hoofdstuk onder de schijnbaar zelfbewuste titel ‘Een zelfbewust Vlaanderen’: Een gedeelde samenleving is maar mogelijk als onze jonge generaties beseffen vanwaar we komen. Het is essentieel dat we de Vlaamse identiteit complexloos kunnen beleven, onder meer via gedeelde symbolen. Tegen die achtergrond vragen we aan een groep onafhankelijke experts om op wetenschappelijke basis een Canon van Vlaanderen op te stellen. Het gaat om een lijst van ankerpunten uit onze Vlaamse cultuur, geschiedenis en wetenschappen, die zowel in het onderwijs als in het kader van inburgeringstrajecten ter ondersteuning gebruikt worden. We kijken ook uit naar een museum dat onze Vlaamse geschiedenis en cultuur voor het brede publiek ontsluit. Ook de VRT draagt bij aan de Vlaamse identiteit.


Vadertje staat gaat de ‘jonge generaties’ (die we achter slot en grendel hebben verstopt tijdens covid) eens leren wat ze moeten beleven, welke symbolen ze gaan verspreiden. 


 Elk rechtgeaarde mens met een beetje hersencellen moet op zijn minst glimlachen bij zoveel gecondenseerd paternalisme en gecomprimeerde woordkramerij in amper zes hoekige volzinnen. Vadertje staat gaat de ‘jonge generaties’ (die we achter slot en grendel hebben verstopt tijdens covid) eens leren wat ze moeten beleven, welke symbolen ze gaan verspreiden. Ervaren politici zullen je echter aanmanen dergelijke alinea’s niet al te ernstig te nemen. Bij het schrijven van regeerakkoorden liggen nooit de standaarden op tafel, waarmee je de Nobelprijs literatuur kan ambiëren. Bovendien blijkt zo’n geschreven overeenkomst vooral een ritueel, met geringe nutswaarde. 

 Het opzet van zo’n doorwrochte en in langdurige en moeizame onderhandelingen gevlochten tweehonderdveertien pagina’s (214!) is aan de achterban te tonen dat er gevochten is voor alle dada’s die daar leven. In dit geval was het eentje van de N-VA, en dus hebben de twee andere coalitiepartners, CD&V en Open VLD, waarschijnlijk gedacht: dit schaadt ons niet, dit kunnen we hen gunnen, in ruil poneren we elders één van onze dada’s. Zo gaat dat. Achteraf lezen weinigen nog die tekst, tenzij occasioneel eens bij een regeringscrisis in de vaak vergeefse hoop dat het geschreven woord uitsluitsel kan brengen bij een hoogoplopende ruzie. Overigens kan je bij deze passage gewoon ook opmerken dat wie de behoefte voelt om nadrukkelijk de noodzaak aan zelfbewustzijn te promoten, meteen ook toegeeft dat het er maar zwakjes voorstaat. Het gaat anno 2023 dus niet goed met het spontane Vlaamse zelfbewustzijn. Zeg dat de N-VA dat zelf eigenlijk heeft toegegeven.

Canon en cirkelredenering

  Maar goed, daarmee staat de ‘Vlaamse identiteit’ weer op de politieke agenda. Het debat is te leuk en te uitdagend om het niet aan te gaan. Bovendien kan het zelfs nuttig zijn, vooral dan toch naar de vraag van wat het doel en nut van geschiedenis is, en hoe je dat vertaalt in (al dan niet noodzakelijk) onderricht naar onze kinderen toe. Tien jaar geleden deed ik zelf een poging om een post-nationale geschiedenis van België te schrijven (België, een geschiedenis zonder land). De bedoeling was via het incorporeren van de Franse, Spaanse, Nederlandse, Britse en Duitse versies van wat zich in deze contreien afspeelde, los te komen van de nationalistische predestinaties (Belgisch of Vlaams) waarmee het verhaal van ons verleden te lange tijd beladen was. Ik wou, zoals ik toen schreef, geschiedenis vertellen als ‘chaos in actie, over een verleden zonder grenzen.’ Geschiedenis dus als aaneenschakeling van vooral toevalligheden.


 Men was in de canon-discussie bij onze noorderburen vanuit het hedendaags staatkundig Nederland aan het bekijken en opsommen wat essentieel is voor de geschiedenis van Nederland. Dat draaide onvermijdelijk op cirkelredeneringen uit.


 Dat leverde me toen, in een discussie bij de Nederlandse VPRO, de pertinente vraag op of geschiedenis niet altijd gekneed moet worden naar de inzichten van het heden, omdat ze anders irrelevant zou zijn. Nog zeven jaar eerder had ik me immers ook in de Nederlandse canon-discussie gemengd. Het had me geërgerd dat men er bezig leek te zoeken naar wat de Nederlandse identiteit had gemaakt, vanuit de impliciete logica dat die er altijd was geweest. Zo had men bijvoorbeeld, in een eerste vingeroefening in de NRC, het door de Vikingen verwoeste Dorestad (aan de Lek, niet zo ver van Utrecht) als belangrijkste stad uit de Karolingische tijd aangeduid, en als vermoord gezwegen over Aken, Karel de Grote’s eigen machtscentrum, omdat het nog geen vijf kilometer buiten de hedendaagse Nederlandse grenzen ligt. Net zoals men in de vele opstanden in Romeins Gallië die van Julius Civilis sublimeerde, enkel en alleen omdat hij Bataaf was (iets wat enigszins is herhaald in ‘Het verhaal’ met keizer Carausius, omdat hij als Menapiër zou zijn geboren). 
 Men was er dus vanuit het hedendaags staatkundig Nederland aan het bekijken en opsommen wat essentieel is voor de geschiedenis van Nederland. Dat draaide onvermijdelijk op cirkelredeneringen uit, zeker voor de geschreven geschiedenis voor het jaar 1000, een periode waarin nergens al sprake is van Nederland of Vlaanderen. Ik weet die historisch-nationalistische opflakkering toen aan de identiteitscrisis van Nederland, na de moorden op Pim Fortuyn (2002) en Theo Van Gogh (2004) en het verwerpen van de Europese grondwet in een referendum (2005). Ik voegde er, achteraf bekeken te overmoedig, aan toe: ‘In Vlaanderen, waar ik dit schrijf, durft men aan zo’n canondiscussie zelfs niet te beginnen. De identiteitscrisis is er nog groter dan in Nederland.’ Uiteindelijk is de Nederlandse discussie, onder leiding van Frits van Oostrom, naar rustiger vaarwater geleid, al zijn wel wat vraagtekens gebleven.




De mythische koningstroon van Karel de Grote (en dus ook van 'onze' keizer Karel) in de dom van Aken. Net vijf kilometer buiten de Nederlandse staatsgrenzen en dus vonden sommige Nederlandse historici die stad geen vermelding waard in de passage over de Karolingers van hun canon.


 Centraal blijft de impliciete vraag naar de hedendaagse relevantie van geschiedenis, zeker als die toch maar hoofdzakelijk op toevalligheden berust. Ze stelt zich ook op andere terreinen. Vandaag zijn we er ons, beter dan twintig jaar geleden, van bewust hoezeer racisme en vrouwendiscriminatie deel uitmaken van ons Europees verleden (en ongetwijfeld ook dat van andere continenten). Het kan zeker geen kwaad bij het schrijven over dat verleden meer aandacht te hebben voor die invalshoeken en inderdaad vast te stellen dat gegevens daarover in het verleden te snel onder de mat verdwenen, eerder onbewust dan bewust. Maar geschiedschrijving vereist ook het streven naar objectiviteit over hoe mensen in hun tijd die discriminaties aanvoelden, en hoe dat in hun tijd wel of niet algemeen als kwaad werd gepercipieerd. Wie es eigentlich gewesen ist, zo luidde de maxime van Leopold von Ranke, twee eeuwen geleden de aartsvader van de moderne geschiedschrijving. Anders gaat men raaskallen, en het verleden herkneden naar de eigen inzichten, zoals in elke propere dictatuur.
 Laten we de oefening dus ook maar eens doen met de ‘Vlaamse identiteit’, nu ze toch zo nadrukkelijk op de debattafel ligt. Wie daarover begint moet eerst het terminologie-probleem bemeesteren. De staatskundige term Vlaanderen, zoals we die nu hanteren, en die slaat op dat gebied tussen De Panne en Kinrooi, is een creatie van de jaren dertig van de negentiende eeuw. Hendrik Conscience ligt er onvrijwillig aan de basis van, door in 1838 als zoon van een Fransman, in het Antwerps opgevoed, een oud verhaal van het graafschap Vlaanderen tot een succesroman te maken: de Leeuw van Vlaanderen.
 
 De terminologie van ’Vlaemsche tael’ voor alle varianten van het Nederlands die in de Zuidelijke Nederlanden werden gebruikt, dateert al van Jan Frans Willems, voor 1830 dus. Maar doordat Conscience daar, vooral in zijn vlammende inleiding tegen de discriminatie van de ‘Vlaemsche tael’ vol voor ging, en de varianten als ‘Nederduytsch’ en ‘Nederlandsch’ negeerde, werden door het succes van zijn werken de termen ‘Vlaams’ en ‘Vlaanderen’ de geaccepteerde benamingen voor de Nederlandstalige provincies van het nieuwe België. Die wou men, uit afkeer voor de verdreven Nederlanders, toch al niet langer als ‘Nederlandstalig’ omschrijven. 


Zoals Jan Jambon vandaag, strooiden de Belgische regeerders van 1830  manna uit onze belastingen uit om een nog zwakke identiteit te versterken die hen aan hun inkomen hielp. Vlaanderen speelt, in dit land van heerlijke paradoxen, wel vaker een verkleinde versie van België, zonder dat te willen toegeven


 De nieuwe koning Leopold en zijn regering – inbegrepen de uit Saint-Quentin afkomstige en in Luik opgegroeide Antwerpse gouverneur Charles Rogier - deelden, eentalig in het Frans, kwistig subsidies uit aan de versterking van die Vlaamse literatuur en cultuur. Ze waren zelf Nederlandsonkundig, maar hun doel was tegenover de altijd wat te gretig ogende zuiderbuur te affirmeren dat België meer was dan een van nature uit Franstalig gebied. Zoals Jan Jambon vandaag, strooiden ze manna uit onze belastingen uit om een nog zwakke identiteit te versterken die hen aan hun inkomen hielp. Vlaanderen speelt, in dit land van heerlijke paradoxen, wel vaker een verkleinde versie van België, zonder dat te willen toegeven. 

 Voordien was er enkel het graafschap Vlaanderen, dat formeel tot 1795 heeft bestaan. Dat ontstond ergens in de negende eeuw als administratieve eenheid van het Frankische Rijk, met die naam. Het 
bestreek de huidige Belgische provincies Oost- en West-Vlaanderen, tot ongeveer 1585 ook Zeeuws-Vlaanderen. Tot pakweg de jaren 1667-78 behoorden daar zelfs het hedendaagse departement du Nord in Frankrijk en stukken van de Pas-de-Calais bij, waaronder Saint-Omer, het historische eerste centrum van het graafschap. Dat Vlaanderen hanteerde al de leeuwenvlag als symbool. Het telde ook altijd – behalve tussen 1311 en 1369 – een omvangrijk gebied waarvan het gros van de bevolking het Picardisch-Frans sprak. Zijn adel en hogere burgerij spraken en schreven doorgaans Frans, zijn geestelijkheid Latijn, en het volk, inbegrepen de lokale pastoors, varianten van het Nederlands.

 Het hedendaagse Vlaanderen kan zich dus qua naam beroepen op het middeleeuwse graafschap, zoals het hedendaagse België zich kan beroepen op de Belgica-terminologie die de Romeinse veldheer Julius Caesar ooit lanceerde. In beide gevallen zijn de inhouden danig verschillend en is er geen rechtstreekse historische lijn van de oudste naar de recentste versie te trekken. Want het typische aan deze contreien is dat we qua natie-en statievorming een veel complexere geschiedenis hebben dan die van al onze buren, het nochtans ook niet simpel ontstane groothertogdom Luxemburg inbegrepen. Wie wil zoeken naar de wortels van onze identiteit zal spoedig op een bijna onontwarbaar kluwen stuiten.

Beschaving van de Lage Landen

 Van Nederlanden, Vlaanderen of België is voor het jaar duizend geen spoor. Er zijn, van de langdurige Romeinse overheersing wel een aantal elementen overgebleven die normaal wel natievormend werken, maar dat in dit gebied nauwelijks deden: de taalgrens, de christelijke godsdienst, ten dele zelfs de machtsstructuren zoals het Romeins recht die zag. Vanaf de elfde eeuw ontwikkelde zich dan ten noorden van de Alpen een aparte cultuur, waaruit later datgene zal groeien wat men ‘westerse beschaving’ zal noemen. En het is het eerdergenoemde graafschap Vlaanderen dat daarin vooropging.

 Waarom dat zo was, weet men nog altijd niet heel goed. Vlaanderen was een onherbergzaam, moerassig, regenachtig gebied. Maar men is er als eerste begonnen de zee terug te dringen met dijken. Dat creëerde gebieden met vrijere boeren en dankzij de al aanwezige schapenteelt dra opbloeiende textielproductie, dan steden, nieuwe machines, handel en geld, havens. De opeenvolgende graven, zelf ooit zo armzalig begonnen dat ze kerken en abdijen plunderden, begrepen goed dat er in die steden geld te rapen viel, op voorwaarde dat men het juiste evenwicht vond tussen afromen en autonomie respecteren.


 Het patroon waarmee het graafschap Vlaanderen als eerste opbloeide – indijken, vrije boeren, textielproductie, steden, handel, havens en geld, intellectuele en culturele rijkdom – verhuisde in de veertiende en vijftiende eeuw naar het naburige hertogdom Brabant, en na 1550 naar het graafschap Holland. Die beschaving van de Lage Landen heeft zo vijf eeuwen – van ca. 1200 tot 1700 – de toon gezet van de westers-Europese beschaving


 Daardoor werd dat graafschap Vlaanderen, zelf vrij autonoom behorend tot het koninkrijk Frankrijk, het economisch centrum van West-Europa, tegen de twaalfde, dertiende eeuw aan. Initieel in Saint-Omer en Arras, pas later in Brugge en Gent. De beurs zoals we die vandaag kennen, met haar financiële wisselmarkten zoals in Wall Street, is een Brugse uitvinding.  Die economische macht leverde, zoals Karl Marx ons al leerde, ook culturele opbloei op: monumentale burgerlijke bouwwerken zoals belforten, lakenhallen en later stadhuizen; de miniatuur- en later de schilderkunst; de muziek die zou uitmonden in de polyfonie; in een latere fase het fenomenale beeldhouwwerk van Klaas Sluter.

 Het patroon waarmee het graafschap Vlaanderen als eerste opbloeide – indijken, vrije boeren, textielproductie, steden, handel, havens en geld, intellectuele en culturele rijkdom – verhuisde in de veertiende en vijftiende eeuw naar het naburige hertogdom Brabant, en na 1550 naar het graafschap Holland. Die beschaving van de Lage Landen heeft zo vijf eeuwen – van ca. 1200 tot 1700 – de toon gezet van de westers-Europese beschaving. Nadien, na de troonsbestijging in 1689 in Londen van Nederlands stadhouder Willem III en diens Glorious Revolution, nam Engeland die fakkel over, en vanaf 1918 de Verenigde Staten.

 Er is nog een element dat we daarover moeten vermelden. In de laatste jaren van de dertiende eeuw werd de toenmalige Franse koning Filips de Schone er zich van bewust dat hij meer dan voldoende macht in huis had om het tot dan heel autonome en vaak balorige graafschap Vlaanderen binnen zijn koninkrijk rechtstreeks onder zijn controle te brengen. Dat lukte hem ook, bijna perfect, en de annexatie leek begin 1301 onomkeerbaar. Totdat enkele banale belastingruzies in Brugge en Gent daar volksopstanden ontketenden die resulteerden in de bekende slag van 11 juli 1302, toen het Vlaamse volksleger de Franse ruiterij in de modder deed bijten. 

 Het belang daarvan is vooral dat van dan af de Franse koning en de steden van Vlaanderen qua macht elkaar min of meer in evenwicht hielden. Zozeer zelfs dat ze elkaar decennia zouden bestrijden, en elkaar grondig zouden aftakelen. De notie dat Vlaamse steden qua politieke en militaire power de evenknie konden zijn van de machtigste vorst van West-Europa opende echter veel ogen. De opstanden van Gent en Brugge en de slag bij Kortrijk leerden dat het gewone volk in de steden ook zijn zeg wou en kon verwerven in de feodale maatschappij, zoals de Florentijnse bankier Giovanni Villani toen al opmerkte. 

 Dat uitte zich in eerste instantie in tomeloze gewelddadigheid, inbegrepen in een behoorlijk courant toepassen door de opstandige Bruggelingen, Gentenaars en Vlaamse boeren van onthoofding, waarbij men onwillekeurig moet denken aan de terreurstaat van IS.  Maar het voorbeeld werkte aanstekelijk, meteen in Brabant en Luik, later ook in Engeland en Frankrijk. Het Vlaamse voorbeeld maakte steden tot broeihaarden van opstand, bezorgde ze een vaste stek in standenvergaderingen. Democratie was dat nog lang niet, want steden bleven, zoals in het Amsterdam van de zeventiende eeuw, oligarchieën van enkele rijke families met stevige knokploegen. Maar de filosofie van inspraak en erkenning naast koningen, heren en prelaten, en van deling van de macht, leverde wel de inspiratie voor de Brabantse Blijde Inkomst van 1356, voor het Groot Privilegie van 1477, voor het Plakkaat van Verlatinghe van 1581, en zodoende ook voor de Glorious Revolution van 1689 en Jeffersons Declaration of Independence van 1776. 

 Dat is allemaal niet mis, en zelfs fraai, als historisch erfgoed van deze contreien. Alleen staatkundig lukte het niet. Het rijke en roerige graafschap Vlaanderen kwam in 1369 toch in handen van een zoon van de Franse koning, die huwde met de dochter, de enige erfgename, van de heersende graaf. Maar die zoon, Filips de Stoute, hertog van Boergondië, was geen kroonprins. Achter de façade van getrouwheid aan de kroon van zijn familie in Parijs bouwden hij en zijn opvolgers een eigen rijkje uit rond Vlaanderen, Brabant en Holland. Lees Bart Van Loo daarover nog maar eens op na.




Filips de Stoute, anno 1400 afgebeeld door Klaas Sluter in het portaal van de kapel van de Chartreuse van Champmol in Dijon. Zoon van de Franse koning, maar stichter van een dynastie die zou uitgroeien tot de grootste rivaal van Frankrijk: het wereldrijk van Karel V


 Van in het begin stond in de sterren geschreven dat dit zou botsen met de koning van Frankrijk. De Boergondische hertogen overleefden, ruimschoots zelfs, door zoals de oude graven van Vlaanderen de Engelsen tegen de Fransen uit te spelen, en vooral door de rijkdom van de steden af te romen in ruil voor hun erkenning als partner in het bestuur. Zo konden ze ook de positie van adel en geestelijkheid bestendigen, in de oude feodale structuren, die in de vroege veertiende eeuw nochtans gedoemd leken in het geweld van de steden te zullen ondergaan. Zo krikten ze ook het oude graafschap Vlaanderen los uit Frankrijk.


Dat huwelijk kwam tot stand, net nadat Karel sneuvelde in Nancy in 1477. Het bezorgde de Boergondiërs een keizerstitel en de Habsburgers toegang tot de onuitputtelijke fondsen uit Vlaanderen, Brabant en Holland, als in een repetitie voor Molières veel latere 'Bourgeois Gentilhomme'


 In de escalatie met Parijs, zocht de machtige en rijke Boergondische hertog Karel de Stoute anno 1475 greep te krijgen op de kroon van Duitse keizer, door zijn dochter, alweer een enige erfgenaam, uit te huwen aan de zoon van de zetelende keizer. Dat was een Habsburger uit Oostenrijk. Die was, zoals doorgaans bij een Duitse keizer, door de zeven keurvorsten van Duitsland verkozen omdat hij zwak en berooid genoegd was om qua macht en uitstraling niet met hen te kunnen rivaliseren (een procedé dat de Franse president en de Duitse bondskanselier vandaag nog vaak toepassen bij het designeren van de voorzitter van de Europese Commissie). 

 Dat huwelijk kwam tot stand, net nadat Karel sneuvelde in Nancy in 1477. Het bezorgde de Boergondiërs een keizerstitel en de Habsburgers toegang tot de onuitputtelijke fondsen uit Vlaanderen, Brabant en Holland, als in een repetitie voor Molières veel latere Bourgeois Gentilhomme. Daar kwam dan, via intriges in Italië en een huwelijk in Lier in 1494, de binding met Spanje (inbegrepen de Aragonese bezittingen in Napels en Sicilië) bovenop, en het ontstaan van het wereldrijk van keizer Karel V. 

Militair niemandsland

 Dat had een geweldig verhaal van een (ongetwijfeld ook gewelddadig) imperium kunnen worden. Noteer overigens dat het Habsburgse wereldrijk enkel zo heet omdat het bij de cruciale opvolgingen van 1369 en 1477 de graad van de titel en de bruidegom waren, die de naam van de dynastie bepaalden. Was dat daarentegen gebeurd op basis van de ingebrachte rijkdom en de door iedereen nagejaagde bruid, dan sprak de Europese geschiedenis nu van het ‘Vlaamse wereldrijk’. Het graafschap Vlaanderen bracht in 1369 aan de vierde zoon van de Franse koning, titularis van het weliswaar niet arme, maar zeer agrarische Boergondië, de rijkdom aan waarmee die met grote sier zijn dynastie uitbouwde. Vlaanderen, Brabant en al een beetje Holland maakten het Karel de Stoute mogelijk rond 1477 zich de titel van Duitse keizer te kopen voor zijn nazaten.

 Het is een nutteloze redenering uiteraard, waar je niets voor koopt. Ook al omdat toen keizer Karel op het zenit van zijn macht stond, in 1547, rond hem een ordinaire familieruzie over zijn erfenis losbarstte. Karels broer Ferdinand, die het Heilig Roomse Rijk (Duitsland dus) voor hem beheerde, dwong met goed verborgen intriges tegen zijn baas voor zijn zoon de opvolging als keizer daar af. Hij deed dat door precies in te spelen op de oude reflexen van de keurvorsten om zeker geen te machtige vorst te hebben, ook al omdat Luther een groot deel van Duitsland tot het protestantisme had bekeerd dat Karel in zijn eigen Nederlanden met ongewone hardnekkigheid bestreed. Daarom splitste ‘de oude’ in 1555 zijn rijk, een ongezien feit, in de beroemde scene in het paleis op de Coudenberg, toen het grootste paleis ten noorden van de Alpen. Zijn oudste zoon Filips werd geen keizer Filips I, maar koning Filips II van Spanje. Ferdinand bleef wijselijk weg van de ceremonie in Brussel, al werd hij later wel steevast bijgeschilderd op de vereeuwiging van het tafereel in schilderijen. 

 Het idee van Karel en Filips is mogelijk geweest dat de nieuwe koning van Spanje wel de rijkste en beste territoria behield (zowel Castilië, als Italië en Vlaanderen en Brabant). Op die manier zou Ferdinand militair niet kunnen overleven zonder Filips. Misschien kon die laatste in een later stadium dan alsnog keizer van Duitsland worden. Het is echter anders gelopen, omdat Filips nog meer dan zijn vader tomeloos de strijd aanging op te veel fronten tegelijk. Vorsten leefden van oorlog, zoals dictators vandaag, omdat oorlog het beste excuus blijft voor hogere belastingen en harde repressie. Daarbij deed de rest van Europa uiteraard zijn uiterste best om zo’n allesdominante heerser, zoals Karel V dat nastreefde, op het continent te voorkomen. 


 Tussen Frankrijk en Nederland lag voortaan een militair niemandsland. Dat was vooral omdat Nederland het niet wilde, in de eerste plaats doordat Amsterdam, nochtans een stad van veel gevluchte Antwerpenaren, Antwerpen niet wou zien herrijzen


 Tegen 1640 was de Spaanse kroon failliet gevochten en was Nederland ontstaan, als het conglomeraat van vele trotse en hyper-autonome steden, dat de in het graafschap Vlaanderen begonnen traditie van opstandigheid voortzette. Ditmaal hadden die steden wel de adel en de geestelijkheid politiek gemarginaliseerd, zodat enkel het kapitaal van Amsterdam en de Oranje-dynastie voor enige lijn in het bestuur konden zorgen.

 Tussen Frankrijk en Nederland lag voortaan een militair niemandsland. Dat was vooral omdat Nederland het niet wilde, in de eerste plaats doordat Amsterdam, nochtans een stad van veel gevluchte Antwerpenaren, Antwerpen niet wou zien herrijzen. Vanaf 1667 hoopte de jonge en onstuimige Zonnekoning Lodewijk XIV, dankzij Colbert in staat het machtigste leger van Europa uit te bouwen, dat hulpeloze gebied in te palmen. Maar toen hij in 1672 ook naar Nederland greep, kreeg hij eerst de Oranjes tegen zich, later ook Engeland, de Duitse keizer en de hertog en keurvorst van Brandenburg, die als beloning koning van Pruisen mocht gaan heten. Finaal moest Lodewijk, vanaf 1704 en dankzij de betachterovergrootvader van Winston Churchill, door de knieën, op de slagvelden van Beieren, Brabant en Vlaanderen. Het niemandsland, dat de Spanjaarden Flandes noemden, ging naar de andere tak van de Habsburgers en heette voortaan les Pays-Bas Autrichiens, zoals het in de Verdragen van Rastatt (1714) en van Aken (1748) staat omschreven. Nederland heette daar les Provinces Unies.

 De Oostenrijkse Habsburgers waren vooral geïnteresseerd om hun nieuwverworven gebied, dat ze militair nauwelijks konden verdedigen, in te ruilen tegen Beieren. Dat lukte ze echter niet. Pas de laatste dertig jaar van hun bewind begonnen ze echt te besturen en te investeren, iets waar we vandaag nog het Koningsplein en het Warandepark in Brussel aan danken, nadat het oude grote paleis op de Coudenberg in 1731 was afgebrand. Ergens in de Verlichtingstraktaten van het laatste derde van de achttiende eeuw moet dan het gebruik ontstaan zijn om het weer opbloeiende gebied ook als les pays belgiques te gaan omschrijven. Dat gebeurde vermoedelijk op basis van Caesars lang vergeten term Belgica, die door de humanisten en cartografen van de zestiende eeuw in hun Latijn weer was opgepoetst. De opstand die in de Oostenrijkse Nederlanden vanaf 1787 uitbrak tegen keizer-koster Jozef II, en die mislukte, leidde in 1789 heel even tot de onafhankelijke Verenigde Staten van België.

 Generaal Bonaparte, nog net geen heerser van het revolutionaire Frankrijk, sloot in 1797 in Campo Formio in Italië dan toch een deal met de Oostenrijkse keizer. Die laatste kreeg toen Venetië, en stond in ruil les provinces de la Belgique connus sous le nom Pays-Bas autrichien af, die de Fransen toch al in 1794 hadden veroverd. Toen diezelfde Napoleon achttien jaar later, pal in die provinces bij Waterloo, zijn zwanenzang vond, hadden de plaatselijke notabelen, anders dan die van Den Haag, geen goed plan om zich minstens een klein stemmetje in het kapittel van de grootmachten te verwerven. En dus schonk Engeland het niemandsland aan de herstelde dynastie van Oranje, om als bondgenoot te waken over de strategische monding van Maas, Rijn en Schelde. 


 België mocht onafhankelijk worden vooral omdat Groot-Brittannië en Frankrijk er niet meer voor wilden vechten, na anderhalve eeuw strijd en een diplomatiek dossier dat zo dik was als dat van de Westelijke Jordaanoever vandaag


 Willem I stelde zelf voor om de inwoners van dat Verenigd Koninkrijk voortaan in het Nederlands Nederlanders te noemen (ook die van Aarlen), en in het Frans belges (ook als ze van Groningen waren). Hij dirigeerde zijn aanwinst als een annex van het trotse en protestantse Nederland, dus zonder al te veel zeggenschap van de bewoners. Hij cultiveerde die annex ook als wingewest voor de industriële investeringen – onder meer bij John Cockerill en de algemene maatschappij die later de Société Générale zou worden – die het familiefortuin moesten helpen herstellen. Dat was net niet genoeg voor het zich snel ontwikkelende zuiden en al veel te veel voor het op zich terugplooiende noorden. In acht weken tussen augustus en oktober 1830 viel het Verenigde Koninkrijk in twee, na amper een klein opstandje en slecht geïmproviseerde pogingen tot militaire repressie in Brussel en Antwerpen. 




Het bombardement van Antwerpen van 27 oktober 1930 door de Nederlandse vloot en het leger. Na zoveel onhandigheid verkozen de grootmachten Willems koninkrijk op te doeken en de Belgen hun weg te laten gaan


 België mocht onafhankelijk worden vooral omdat Groot-Brittannië en Frankrijk er niet meer voor wilden vechten, na anderhalve eeuw strijd en een diplomatiek dossier dat zo dik was als dat van de Westelijke Jordaanoever vandaag. Overigens hebben Londen en Parijs sedertdien nooit meer oorlog met elkaar gevoerd, zijn ze bijna altijd bondgenoten geweest. In die constellatie konden de jonge heethoofden van de revolutie van 1830, die hun recente geschiedenis goed kenden, enkel maar stomverbaasd het bewind in handen nemen. Ze joegen met al hun vernieuwende ideeën de Europese hoven nog regelmatig opstoten van verontwaardiging aan. Maar ze waren slim genoeg om de instemming van de almachtige en uiteraard niet Hollandsgezinde katholieke kerk af te kopen door alle priesters hun wedde van de staat te laten behouden. En om een prins uit een klein Duits hertogdommetje, zelf ook weduwnaar van de prinses van Wales, als uithangbord van betrouwbaarheid te aanvaarden. 

 In de roes van dat onverwachte succes gingen jonge Antwerpse kunstenaars, onder wie Henri Conscience, ervan dromen dat in een echte democratie het gewone volk mee moet kunnen regeren en dus moest aangesproken worden in zijn taal. Pas in 1893 werd dat een echte politieke kwestie toen bij de invoering van het algemeen stemrecht (nog meervoudig en enkel voor mannen) bleek dat ruim de helft van de kiezers bestuurd werd in een taal die hen vreemd was. Vijf kwarteeuwen later, tegen 2019 was dat probleem helemaal opgelost. Maar tegen dan bleken de politieke keuzes van de kiezers in de eentalig Vlaamse en Franstalige gebieden van het land die de taalstrijd had gecreëerd, meer dan ooit uit elkaar te liggen.

Conservatieve en reactionaire grondstroom

 Het typische aan het historisch verhaal van onze contreien is dus vooral dat het atypisch is geweest. Er heeft zich hier veel minder een rechtlijnig staatskundig proces voltrokken dan zeker in Engeland en Frankrijk, vanaf 1550 ook in en rond Holland, later in Duitsland. België en het Vlaanderen in de vorm die we nu kennen, duiken pas rond 1830 op. De intellectuele aanloop er naartoe duurde hooguit enkele decennia. Anno 1770 kent nog geen enkele ziel op heel de wereld zelfs maar één van beide begrippen. Cartografen tekenden toen niet meer in het Latijn en je zal dus nooit de term Belgica Austriaca vinden voor het territorium dat de Spanjaarden toen nog altijd Flandes noemden. De termen België en Vlaanderen dekken dus maar negen procent af van de tijdsschaal van tweeduizend jaar geschreven geschiedenis in West-Europa. Als het een troost mag zijn: Nederland haalt ook maar twintig procent.

 Begin er dus maar ééns aan, aan die ‘Vlaamse identiteit’ te definiëren. Toch kan, mag en moet je zelfs die oefening af en toe doen. Er is een bijna tweehonderd jaar oud Belgisch staatsverband. Daarin woelt een Vlaamse subdivisie waarin, ondanks het einde van de taalstrijd, een drang bestaat om dat België op te doeken en als aparte staat zijn eigen weg te gaan. Wat maakt de mensen die daarin zitten dan gemeenschappelijk genoeg om dat eventuele nieuwe staatverband beter te vinden dan het oude? Stel die vraag overigens niet aan de overheden: elke overheid, ze weze Belgisch, Vlaams en steeds meer ook Europees, tracht zichzelf, met behulp van historici en kunstenaars, een legitimiteit te creëren die liefst teruggaat tot de zeven eerste dagen van de Schepper van hemel en aarde. Elke koning in de middeleeuwen had een stamboom die in Troje begon. Henri Pirenne, de grote historicus van rond 1900, sprak al over les belges ten tijde van Caesar, en Conscience greep terug naar 1302. 

 Laten we zelf, als historici, de poging even wagen. Waar je niet om heen kan als je door een groot stuk van het hedendaagse Vlaanderen reist, is dat erfgoed van de beschaving van de Lage Landen tussen 1200 en 1700. Toeristen komen er zich aan vergapen, vooral in Brugge, Gent en Antwerpen. Dat erfgoed delen we met Nederland en Noord-Frankrijk. Het is geografisch bepaald, omdat van Saint-Omer tot Bremen de kust rond de grillige brede monding van Maas, Rijn en Schelde zanderig, kneedbaar en toegankelijk is en zo de grootste toegangspoort tot Europa blijft. Wil je een Hyundai vanuit Korea naar Istanboel krijgen, dan gaat dat ook vandaag nog altijd het goedkoopst via Zeebrugge. 


Niet onbelangrijk overigens: de havens zijn nog steeds cruciaal voor de Vlaamse economie vandaag, en de strijd tegen het water zal in deze eeuw van klimaatopwarming zeker niet minder actueel worden. 


 De strijd tegen het water, de onvermoeide pogingen om het naar onze hand te zetten, het vruchtbare land errond hebben deze contreien economisch doen opbloeien, hebben ze getekend. Over hoever dat gebied reikt kan je discussiëren. In zekere zin hebben Henegouwen, Luik of het Ruhrgebied en zelfs het zuidwesten van Engeland, Londen inbegrepen, daar mee van geprofiteerd, even indirect als wat we hedendaags de Kempen noemen, binnen Vlaanderen. Niet onbelangrijk overigens: de havens zijn nog steeds cruciaal voor de Vlaamse economie vandaag, en de strijd tegen het water zal in deze eeuw van klimaatopwarming zeker niet minder actueel worden. 

 Zo’n strategisch gebied heeft ook altijd gretige veroveraars gelokt. Dat begon al in de middeleeuwen met Fransen en Engelsen die de wolhandel van Vlaanderen en Brabant als instrument in hun onderlinge strijd hanteerden. Zeker de Spaanse Nederlanden die tussen 1550 en 1720 permanent slagveld van Europa waren en hun bevolking toen fors zagen krimpen, hebben dat altijd mogen ervaren, met nog een paar stevige oorlogen rond 1792, 1914 en 1940 nadien. Vandaar haast zeker een algemene afkeer voor pump and circumstances, nationale pathos, vlaggen en volksliederen, en vooral sabelslijperij en militarisme. 

 Het is iets wat we, bijna genetisch, delen met alle inwoners van het in het verleden zo geteisterde België. Sportploegen voelen zich, gedreven door hun marketeers, tegenwoordig blijkbaar meer en meer verplicht om hartstochtelijk de tekst van de Brabanconne te debiteren voor lopende camera’s. Maar de beste tekst blijft het alom, altijd en ook door de Walen gebezigde pompompom, wil je onzinnigheden als Aanvaard de kracht en het bloed van onze aaa-dren vermijden. Bij de krakkemikkige lyriek van Hippoliet van Peene, die anno 1846 de Vlaamse Leeuw dichtte, flitst overigens ook meteen onherroepelijk akke akke tuut tuut door je hoofd.

 Vlaanderen heeft eveneens, en ook al was hier begin zestiende eeuw één van de eerste broeihaarden van het protestantisme, een intens katholiek verleden. Dat deelt het met Frankrijk en de rest van België. Nog in 1985 haalde Vlaanderen (en ook Brussel en Wallonië) massaal de rondreizende paus Johannes-Paulus II als een volksheld binnen, terwijl de nochtans ook talrijke katholieken in Nederland een paar dagen eerder nauwelijks de moeite hadden gedaan om voor hem op straat te komen. Dat katholiek verleden uit zich nog altijd, in het schuwen van openlijke dissidentie en discussie (waarop de Nederlanders daarentegen kicken), in paternalisme, in het voortdurend willen beleren van onze medemens. Marnix Gijsen omschreef destijds al de Vlamingen als ‘een volk van onderpastoors en onderwijzers.’


 Met wat goede wil kan je veeltaligheid als wezenskenmerk van deze contreien aanhalen. Het is iets wat migranten – die in Vlaanderen altijd talrijk geweest zijn, zij het de laatste decennia te veel op te korte tijd en op slordige voorwaarden – vandaag nog altijd kunnen waarderen


 Taal is ook een natievormende kracht. Die heeft als zodanig gewerkt in de versie van het hedendaagse Vlaanderen, van sedert Conscience dus. Maar die taal is ook niet uniek, delen we met Nederland, tenzij we voortgaan met het cultiveren van diffuse Vlaamse accenten. Van die laatste bestaan zowel Vlaamse (het oude graafschap), Brabantse als Limburgse varianten, waarbinnen ook Leuvens en Antwerps sterk van elkaar verschillen, net als de dialecten van Sint-Truiden of de Maaskant. Zolang de verschillen beperkt blijven tot wat slordig Nederlands in soaps (en af en toe een lokale tongval in ‘Het Verhaal van Vlaanderen’), en geen grotere woordverschillen in teksten opleveren dan tussen Duitsland en Oostenrijk, is dat nog aanvaardbaar. Maar je kan ook, zoals in de voorbije decennia Tsjechen en Slovaken, Serviërs en Kroaten, of Valencianen en Catalanen, die kleine verschillen met behulp van wat moedwillige professoren in de linguïstiek oppompen tot gescheiden talen met eigen woordenboeken en grammatica’s.

 Met wat goede wil kan je veeltaligheid als wezenskenmerk van deze contreien aanhalen. Het is iets wat migranten – die in Vlaanderen altijd talrijk geweest zijn, zij het de laatste decennia te veel op te korte tijd en op slordige voorwaarden – vandaag nog altijd kunnen waarderen. Die traditie komt vooral van de noodgedwongen omgang met het Frans van de vorige generaties, wilden ze hogerop kunnen geraken. Maar ze is ook veel ouder: wie wilde meedraaien in wereldsteden uit het verleden als Antwerpen, en voordien Brugge en Gent, kon niet onder meertaligheid uit: Nederlands, Frans, minstens Latijn kunnen lezen, soms nog een mondje Spaans, Italiaans of Duits. Er zijn zelfs een paar telgen uit de waarschijnlijk exclusief Franstalige dynastie van graven van Vlaanderen bekend, die Vlaams gingen leren en spreken om het volk in Gent en Brugge aan hun zijde te krijgen.

 Wat kunnen we nog aanhalen? Oh ja, het hedendaagse Vlaanderen is uiteraard ook gevormd door zijn Vlaamse Beweging. Die is geëvolueerd. De democratische cultuurbeweging die Conscience voortbracht, en die zoals alle kunstenaarsacties politiek marginaal bleef, werd vanaf het midden van de negentiende eeuw gerecupereerd door de alomtegenwoordige clerus. Die vond er een handig idee in om het volk te behoeden voor de verderfelijke liberale – en later socialistische – invloeden die bij ons vooral vanuit Frankrijk overwaaiden. Vandaar dat de felste flaminganten dra in de minst verstedelijkte gebieden te vinden waren, de Kempen en het platteland van Oost- en West-Vlaanderen, in dorpen waar vaak ook nog Franstalige edellieden van vader op zoon burgemeester werden.

 Vandaar ook dat in de hoofden van vele Franstaligen, de briljante intellectueel kardinaal Mercier voorop, de gemakzuchtige opvatting groeide dat strijden voor le patois flamand alleen een oprisping van achterlijkheid kon zijn. Zelfs de flamingantische liberale Gentenaar Julius Vuylsteke anno 1870 ontdekte pas op rijpere leeftijd dat men in Amsterdam wetenschap aan de universiteit in het Nederlands doceerde, en dat zoiets dus kon. Vandaar ook dat vader Anseele, van de Vooruit in Gent, zich weliswaar zeer bewust was van de taaldiscriminatie van zijn arbeiders in Vlaanderen, maar voor zijn strijd toch de socialistische solidariteit met de Franstalige medestanders verkoos.

 Die patronen versterkten nog toen te veel kleine garnalen van die Vlaamse Beweging zich tussen 1914 en 1918 gewillig en vaak goed betaald voor de kar van de Duitse bezetters lieten spannen. Die waren nochtans als ongeremde beesten te keer gegaan bij de inval en het bestuur van België en werden dus uitgespuwd door het overgrote deel van de bevolking, ook in Vlaanderen. De patronen versterkten nog meer toen een groot deel van de Vlaamse Beweging anno 1930, uit onmacht en onvermogen om snel en via democratische weg de Vlaamse meerderheid in dit land te valoriseren in taalgelijkheid, voor de korte weg van de totalitaire dictatuur opteerde. Die was weliswaar populair in die crisisjaren, maar van in het begin moet alleszins voor de verstandigste militanten in die beweging duidelijk geweest zijn dat die enkel kon uitlopen op een oneindige escalatie van militair geweld en politieke moord om het nagestreefde doel te bereiken. Anno 1940 liet men zich bovendien nog maar eens moedwillig ringeloren door de Duitse bezetter, die zelf verbaasd moet geweest zijn van zoveel Vlaamse naïviteit.


Vlaanderen is, qua bevolkingsdichtheid, een sterk verstedelijkte samenleving, die dus normaal gesproken eerder links zou stemmen. Maar die laatste tendens heeft altijd hooguit, in de schaarse beste jaren, een toenadering tot gelijkheid met rechts binnengehaald. We zijn dus niet toevallig de eerste regio in Europa waar extreem-rechts doorbrak, en dertig jaar later nog altijd dominant is.


 Van dat recentere verleden houden we nochtans onze Vlaamse grondtendens over om in eerste instantie altijd sceptisch te zijn tegenover elke verandering en vernieuwing (nogal wat professoren aan de lange tijd intellectueel dominante KU Leuven zijn daar nog altijd meester in), om electoraal vooral conservatief te stemmen, om onze intellectuele horizon tot Vlaanderen te beperken, om reactionaire ideeën met iets meer gemak te cultiveren. Ook zo’n erfenis is dat we als enige land in Europa een dominant christelijke arbeidersbeweging hebben, en niet de gebruikelijke socialistische, zelfs al is het ACV inmiddels bij sociale verkiezingen al een hele tijd eveneens de grootste vakbond in Franstalig België. 

 Vlaanderen is, qua bevolkingsdichtheid, een sterk verstedelijkte samenleving, die dus normaal gesproken eerder links zou stemmen. Maar die laatste tendens heeft altijd hooguit, in de schaarse beste jaren, een toenadering tot gelijkheid met rechts binnengehaald. We zijn dus niet toevallig de eerste regio in Europa waar extreem-rechts doorbrak, en dertig jaar later nog altijd dominant is. Overigens is de intellectuele grondstroom in Vlaanderen in media, universiteiten en geschriften sedert het wegdeemsteren van kerk en CVP wel progressief geworden, maar heeft die van haar katholieke voorganger het vermogen geërfd om zo weinig mogelijk over de grenzen te willen kijken. Het wereldnieuws komt deze dagen hoofdzakelijk uit Vlaanderen, met sport en het weerbericht als belangrijkste aandachtspunten. De openbare omroep investeert massaal in voetbal-analysten, maar heeft maar één echte expert op Oekraïne. Je kan nu eenmaal ook progressief bekrompen blijven. 

 Dat diep-conservatieve, reactionaire is het enige wat ons in Vlaanderen helemaal onderscheidt van al onze directe buren. Alle andere potentiële identiteitsgegevens delen we vooral met België, sommige met Frankrijk, sommige met Nederland, nauwelijks wat met Duitsland of Engeland. De verschillen inzake vermeende identiteit tussen Vlaanderen en België zouden dus wel eens heel beperkt kunnen zijn, wat niet verbaast gezien beide staatkundige begrippen bijna gelijktijdig zijn ontstaan. Behalve de mainstream-neiging tot conservatisme zijn er zelfs maar twee. De taal delen we vooral met Nederland, al zijn we dat gegeven zelf aan het ondergraven. De cruciale rol van de havens daarentegen zal ons vroeg of laat in de grote fusie met Rotterdam dwingen, waarvan de recente fusies tussen Antwerpen en Zeebrugge, en Gent en Vlissingen maar het voorspel zijn. 

Geschiedenis als attitude

 Bij dit alles heb ik het niet eens over het Karnaval gehad, dat net als in het Rijnland, vooral in het Maasland uitbundig wordt gevierd, met een opvallende maar geïsoleerde uitloper in Aalst. Of over ons cultureel gedrag in het algemeen. Zeer zeker leven de culturele werelden van Vlaanderen en Franstalig België bijna volledig afgescheiden van elkaar. Tegelijk blijft de interactie tussen Vlaanderen en Nederland merkwaardig klein, ondanks de gemeenschappelijke taal. Michiel Hendryckx, verslaafd aan Frankrijk, West-Vlaming, Gentenaar en begenadigd fotograaf, schreef vijf jaar geleden niet ten onrechte: ‘In wezen is de Vlaming een Fransman die toevallig Nederlands is blijven spreken.’ Ons hunkeren naar joie de vivre, onze scepsis tegenover de overheid, ons dagelijks gemor, ons rijgedrag, onze neiging tot je m’en fous tegenover de collectiviteit, onze beate bewondering voor bling bling, onze vaak belegen humor, doen ons inderdaad heel hard op veel zuiderburen lijken.


 Laat identiteit vooral iets positief zijn, een goed heimatgevoel, en nooit uitdraaien op een aanklacht en haat tegenover een minstens impliciet tot minderwaardig gedegradeerde buitenstaander


 Om maar te zeggen dat die ‘Vlaamse identiteit’ een complex gegeven blijft, zelfs al riskeert de Vlaamse kiezer deze contreien in 2024 en stoemelings naar de illusie van Vlaamse onafhankelijkheid te stuwen. Identiteitsgevoelens ontkennen is even stompzinnig als ze te sublimeren tot een allesbepalende waarde. Of zoals onze Franstalige landgenoten vaak zeggen: chassez le communautaire et il revient au galop. Essentieel is de openheid om het debat aan te gaan, in het besef dat identiteit voor iedereen gelaagd is. Mensen voelen zich nu eenmaal vaker thuis in de vertrouwde omgeving, in de eigen taal, te midden van een vertrouwd landschap, met mensen en huizen die herinneringen oproepen.  Maar dat thuisgevoel kan, als hedendaags inwoner van Brugge bijvoorbeeld, evengoed aan Sint-Kruis gehecht zijn, als aan Brugge zelf, West-Vlaanderen, het hedendaagse Vlaanderen, België, Europa of het land van je partner. Identiteitsgevoelens zijn gelaagd, nooit exclusief. Laat ze positief zijn, een goed heimatgevoel, en nooit uitdraaien op een aanklacht en haat tegenover een minstens impliciet tot minderwaardig gedegradeerde buitenstaander.

 En wat leren we dan over geschiedenis aan onze kinderen, als er toch geen rode draad meer inzit? Heel eenvoudig: wat ervaringen uit het verleden, die nuttig kunnen zijn bij oordelen over de toekomst. Een mens heeft, zoals elk dier, het instinct om alles te willen weten over zijn/haar omgeving, om het des te beter onder controle te kunnen houden en gewapend te zijn tegen wat onverwacht is. De directe omgeving is daarbij de meest gefrequenteerde, maar de mens is, zoals elk dier, ook een onverdroten reiziger. Vandaar. Geschiedenis verzamelt de ervaringen uit het verleden, in al hun grilligheid en toevalligheid, tracht ze door te geven, om iets beter te begrijpen van onze omgeving. Als Vladimir Poetin Oekraïne binnenvalt wil je weten waarom hij zegt dat het altijd van hem is geweest, waarom de Oekraïners zich daartegen verzetten, wat oorlog daar in dat gebied in het verleden heeft betekend. Geschiedenis kan enkele stukken van dat soort puzzels aanreiken.




Strijdende ambachtslieden tijdens de slag bij Kortrijk van 11 juli 1302, zoals afgebeeld op de kist van Oxford


 Uiteraard kan je dat allemaal ook op het internet terugvinden. Waarom moet er dan aan onze kinderen daar les over gegeven worden? Laten we zeggen dat het onderricht over geschiedenis veel meer een attitude moet aanbrengen. Wees nieuwsgierig over wat ooit is geweest, over je voorouders. Durf ook verschillen aan, vertrouwend op de leerkrachten, eerder dan op eindtermen, die in werkgroepen met slappe koffie en slechte sandwiches in torens in Brussel zijn uitgewerkt. In Brugge en omgeving kan je een tiental stukken werelderfgoed vinden uit de middeleeuwen. Dan lijkt het me logisch dat in die stad het geschiedenisonderricht veel meer aandacht besteedt aan die periode dan pakweg in Limburg waar er nauwelijks wat relevant te zien of te vertellen is over die periode (ze hebben er wel het Gallo-Romeins museum en Tongeren). 

 Dan lijkt het me ook logisch dat leraren en leerlingen in Brugge veel door de stad wandelen tijdens de geschiedenisles. Ondertussen kan die leraar hen ook laten delen in het gegeven dat, sedert Thucydides, geschiedenis de eerste kritische humane wetenschap was: geloof niet alles wat men zegt en schrijft, hoe verheven en gezagsvol spreker en schrijver ook lijken. Iedereen heeft zijn motieven om de waarheid naar de eigen belangen toe te verdraaien, vaak onbewust zelfs. Het is de kunst van de kritische geest om die motieven te achterhalen. 

 In die zin zijn zowel de canon als ‘Het Verhaal van Vlaanderen’ nuttige opstappen. Schrap overigens de veel te ouderwets-plechtstatige term canon (met zijn kerkjuridische roots). Noem het een top honderd, zoals bij Klara, en je krijgt een heel ander debat. Canon en ‘Verhaal’ kunnen, als ze solied genoeg blijken, goede aanzetten vormen om het debat over geschiedenis opnieuw te voeren, net als dat over identiteit en andere mogelijke invalshoeken op het verleden. Hoeveel subsidies daarbij geput worden uit de sowieso veel te grote en ondoorzichtige Vlaamse stroom, is een andere discussie. 

 Op dit moment geldt het motto: cultiveer het debat, bouw het uit, kijk over de grenzen en vergelijk, geniet ervan. Smeed dat zwak identiteitsgevoel bij ons om tot sterk punt, door de synthese te ambiëren van het beste van wat onze boeiende buren – Engelsen, Fransen, Duitsers, Nederlanders – te bieden hebben, zoals dat in het succesrijke België van voor 1914 eeuw vrij systematisch gebeurde. En begin zeker niet met meteen met veroordelingen. Dat laatste ruikt immers te veel naar pleinvrees, de plas van de hond om het eigen terrein af te bakenen. In wezen is dat dan even bekrompen als precies het verwijt dat je terecht wil uitsturen.


Rolf FALTER  is historicus, gewezen journalist, politiek adviseur, docent en Europees ambtenaar. In mei verschijnt van hem 1302, het jaar van de mythe, bij Lannoo. rolf.falter@gmail.com





Een spiegel voor het menselijk falen

Leuven, september 1914, achteraan de Oude Markt, vooraan de Grote Markt aan de kant van de Brusselsestraat (foto in het bezit van het Universiteitsarchief)

(Dit artikel verscheen eerst in Knack van 13 november 2013)
 

Sinds een paar maanden al regent het evenementen  wereldwijd om er aan te herinneren dat op 4 augustus 1914 de Grote Europese Catastrofe losbrak. Maar wat herdenken we dan eigenlijk, en hoe?

 Het heeft, in de zomer van 1914, exact vijf uur geduurd eer de Europese beschaving, die zo rijk en machtig was dat ze de wereld domineerde, haar vernis aflegde. Op die zonnige 4 augustus, om één uur ’s middags, stootte een Duitse cavalerie-eenheid, na een quasi-ongestoorde opmars van 25 kilometer vanuit Gemmenich, op de vernielde brug over de Maas in Visé, vlak onder Maastricht. Net voordien hadden de Duitsers in een hardnekkig vuurgevecht met de mitrailleur een einde gemaakt aan de weerstand van vijf Belgische gendarmen. Van op de andere oever van de stroom klonken inmiddels geweerschoten.

 Het was meteen voldoende. In een straat vlakbij de brug drongen de Duitsers het huis binnen van brouwer Brouha. Ze hadden zijn camion in een barricade zien staan wat eerder op hun route. Ze namen de 69-jarige man, die thuis was, naar buiten en knalden hem in de straat af. Zijn zoon, die kwam toegesneld, onderging hetzelfde lot. In de loop van de namiddag volgden nog een vijftal andere burgers van Visé, telkens zonder dat er krijgsverrichtingen bij te pas kwamen.

 De volgende dag, woensdag 5 augustus, ondergingen tien burgers in het nabije Berceau hetzelfde lot, en werden 80 huizen in brand gestoken. Zuidelijker, in de landelijke gehuchten tussen Soumagne, Olne en Chaudfontaine, halfweg tussen Luik en Verviers, brak de hel los. Nadat de oprukkende Duitsers in de namiddag onder vuur genomen waren vanuit het vijf kilometer verder gelegen fort van Fléron, begonnen ze tegen valavond burgers dood te schieten – tweemaal met acht tegelijk - en huizen in brand te steken. De slachting ging de volgende dag door en bereikte een hoogtepunt in het gehucht Riessonsart, waar de Duitsers 23 mannen naar een oude steengroeve voerden en ze in de volle middagzon in groepjes van vier fusilleerden. Onder hen vijf broers, van wie er één overleefde door zich net voor het schot te laten vallen. In totaal werden daar 118 burgers omgebracht en 101 huizen vernield.

Dra bleek het een patroon. In de daaropvolgende vijf dagen voerde het Duitse leger slachtpartijen door in een vijftiental dorpen in en om Luik, waarbij ruim 400 burgers werden afgemaakt. In hun verdere opmars in de daaropvolgende weken ging dat onverminderd voort, bijna altijd nadat ze militair op wat bescheiden weerstand vanwege het Belgisch leger waren gestoten. Dat gebeurde in de laatste twee weken van augustus vooral tussen Tongeren en Sint-Truiden, in de streek tussen Aarschot, Mechelen en Leuven, aan en om de Maas tussen Andenne en Dinant, langs de Samber in Henegouwen, in het zuiden van de provincie Luxemburg.

De grootste slachtingen haalden het wereldnieuws, tot in de Verenigde Staten en Australië toe:  Aarschot op 19 augustus (168 doden), Andenne een dag later (218 doden), Tamines, aan de Samber op de grens van Namen en Henegouwen, op 22 augustus (383 doden), Ethe, nabij Virton, op 23 augustus (218 doden), Dinant tenslotte, het grootste bloedbad, (674 doden) op 23 en 24 augustus. Het meest tot de verbeelding van de internationale pers sprak de vernieling van Leuven op 25 augustus (218 burgers), omdat daar ook de historische Universiteitsbibliotheek (vandaag het rectoraat) in de vlammen opging, met haar onschatbare collectie middeleeuwse en oude boeken. Het was alsof de Turken opnieuw de bibliotheek van Alexandrië hadden vernield.

 Na de mislukking van hun opmars begin september bouwden de Duitsers die praktijken wat af, ongetwijfeld ook onder impuls van de wereldwijde verontwaardiging. Toch zouden ze in afgezwakte vorm terreur blijven beoefenen, onder meer bij de vernieling van Dendermonde begin september. In totaal maakten de Duitse soldaten in die eerste vijf weken zo’n 6000 Belgische burgers  af en vernielden ze zo’n 15000 woningen en gebouwen, buiten de krijgsverrichtingen om. Bovendien werd de Duitse verantwoording voor die terreur – het onbetamelijk gedrag van Belgische sluipschutters – ook de morele basis om het bezette land de volgende vier jaar kaal te plukken, leeg te halen en zijn fabrieken af te bouwen. Enkel massaal Amerikaans medelijden met het sympathieke, dappere en door zijn buur zo brutaal verkrachte landje heeft belet dat de honger in België tienduizenden slachtoffers zou hebben gemaakt.

Tot op dag van vandaag discussiëren historici – niet noodzakelijk langs nationale lijnen – over de vraag of de Belgische burgers zich niet te enthousiast in de oorlog hebben geëngageerd tegen de invaller en daardoor aanleiding gaven tot de slachtingen, die nog een extra impuls kregen van het warme weer en alcoholmisbruik. In feite zat er teveel patroon in. Hoewel nergens een formeel bevel van de eerste oorlogsdagen is bewaard, waren de instructies aan de Duitse troepen al van voor de oorlog duidelijk: er moest ‘extreem hard’ opgetreden worden tegen elke vorm van burgerlijk verzet. De overspannen timing die de Duitsers zich in hun aanvalsplan voor de rush naar Parijs hadden opgelegd – de Maas moest na dag 1 zijn overgestoken – en hun ontgoocheling over het onverwachte Belgisch verzet, zorgde voor de onmiddellijke toepassing van dat bevel, en veel breder dan oorspronkelijk bedoeld. De Grote Oorlog verkende vanaf de eerste dag het ravijn van de barbarij.

Xxx

 Hoe herdenk je zoiets? In Oradour-sur-Glane, het Franse dorp nabij Limoges waar de SS op 10 juni 1944 642 burgers afslachtte, ging de Duitse bondspresident Joachim Gauck op 4 september van dit jaar  als eerste Duitse gezagsdrager ooit, de doden herdenken, hand in hand met François Hollande. Dat was als gebaar nog sterker dan het hand-in-hand van Helmut Kohl en François Mitterrand in Verdun in 1987, want daar ging het om een militair slagveld. Een dergelijke erkenning van Duitse oorlogsmisdaden in België in 1914, in Leuven of Dinant, is tot op heden achterwege gebleven. Geen enkele Duitse militair of politicus is er ooit voor veroordeeld, en er zijn nooit verontschuldigingen voor geuit. Misschien hoeft dat vandaag, onder Europese vrienden die allemaal evenveel afgeluisterd worden door de NSA, ook niet echt meer.

 Want de allerlaatste getuigen en ervaringsdeskundigen van de Eerste Wereldoorlog zijn in het voorbije decennium overleden. Maar elke familie in Europa – en zeker in België, dat samen met Servië het grote slachtoffer van dat conflict was – heeft nog haar flarden aan herinneringen, de verhalen van groot- en overgrootouders, en misschien nog wat foto’s en memorabilia. Zelf herinner ik me dat ik als kind vele keren per week door de Van Bladelstraat fietste, zo genoemd naar de pastoor van Herent die bij de Duitsers in Leuven voor zijn gevangen parochianen ging pleiten en als beloning achter aan een stel paarden werd gebonden om over de kasseien te worden gesleept tot hij dood was. Toen ik, wat groter, in Leuven naar school ging, viel mij op dat veel van de huizen aan de Grote en Oude Markt het jaartal ‘1914’ in hun nok hadden. Nog later, in de universiteitsbibliotheek aan het Ladeuzeplein, vernam ik waarom er zoveel namen van Amerikaanse universiteiten op de sierstenen staan, en waarom er ooit ‘Furor Teutonicus’ op het fronton stond.

 Boeken, filmen, schilderijen, feuilletons confronteren ons nog dagelijks met de Grote Oorlog, van Otto Dix tot Stanley Kubrick, van Erich-Maria Remarque en Robert Graves uit de jaren twintig, tot Erwin Mortier en Stefan Brijs vandaag. Elk dorp in België, Frankrijk of Engeland heeft zijn monument voor de gesneuvelden van 14-18, waar vaak nog kleine plechtigheden plaatsvinden op 11 november. De frontlijnen van weleer liggen bezaaid met musea en gedenkplaatsen, van Ieper tot Riva del Garda, en van Gallipoli tot Brest-Litovsk. En met kerkhoven natuurlijk: de Eerste Wereldoorlog is de eerste oorlog waarin soldaten stenen graven aan het slagveld kregen, waarvan vele ook vandaag nog, honderd jaar na de gevechten, gekoesterd blijven.

 Want 14-18 is ook Europa’s grote trauma. ‘De lichten gaan uit over heel Europa en zullen in ons leven niet meer schijnen’, bromde de Britse minister van Buitenlandse Zaken Edward Grey – zelf overigens een existentiële twijfelaar – op 3 augustus ’s 1914  toen hij de lantaarns aan Sint-Jamespark bij valavond zag oplichten, net nadat hij in het House of Commons de oorlog had aangekondigd. Na een meestal vreedzame eeuw van fenomenale ontwikkeling in Europa – sneller in honderd jaar dan in de tweeduizend jaar ervoor – volgde nu de cascade naar de diepste krochten van de hel. Niet in één keer, wel stap voor stap.

 Op de bloedbaden van augustus, volgden de militaire blokkering van oktober, de loopgraven, het doorbreken van de voorziene budgetten. Dan de waanzinnige offensieven met gifgas, mensenmassa’s en onophoudelijke artilleriebombardementen, met 1 juli 1916 – toen 50.000 Britse soldaten op één dag werden uitgeschakeld – als absoluut dieptepunt.  Dan de chaos: de muiterijen, de Russische revolutie, de onbeperkte duikbotenoorlog, de hongersnood, de Spaanse griep, de ineenstorting van het Duitse leger en de Wapenstilstand, de val van de Duitse keizer en de revolutie, de ontbinding van het Habsburgse en het Ottomaanse rijk, burgeroorlogen, de eerste massale toepassing van etnische zuivering aan de Grieks-Turkse kustlijn, de mislukte vrede van Versailles, de opmars van het Rode Leger van Lenin tot tegen Warschau,  de Franse en Belgische bezetting van de linker-Rijnoever en het Ruhrgebied,  de chaos in Italië en de mars op Rome van Mussolini, de Grote Inflatie in Duitsland en de eerste mislukte machtsgreep van de onbekende gewezen korporaal Adolf Hitler in München op 9 november 1923. Elf november 1918 was nooit het einde van de oorlog, enkel voor Frankrijk, Groot-Brittannië en België. Een beetje rust keerde pas in 1924 weer, voor amper zes jaar.

Xxx

 Hoe herdenk je zo’n immens stuk geschiedenis, zo’n trauma, Gods eigen stroomversnelling? De laatste Europa-brede herdenking van een fundamenteel stuk verleden was die van tweehonderd jaar Franse Revolutie in 1989. Ze was toen al het voorwerp van massaal veel tentoonstellingen, publicaties, colloquia, films en fictie-feuilletons met toen al – voorlopend op de hedendaagse HBO-producties – behoorlijke porties bloed en seks. En uiteraard van stevige polemieken tussen la gauche en la droite, de hoofdbreuklijn van politiek Frankrijk sinds de Bastille. Ook elders in Europa slingerden de accenten heen en weer tussen het benadrukken van de bestialiteit en brutaliteit die de revolutionairen uitdroegen, en het beschavingswerk dat er verrassend genoeg uit voortkwam, van de rechtsstaat over de democratie tot het metriek stelsel.

Politieke correctheid en manipulatie loeren ook ditmaal om de hoek, zij het in een andere setting. Iedereen tracht met het verleden zijn hedendaags gelijk te bewijzen, en dat zal voor de Eerste Wereldoorlog niet anders zijn. Das Militär in het algemeen en de generaals in het bijzonder maken zich op voor de hardste klappen, gezien ze toen van hun veel te hoog voetstuk zijn gevallen. Tweede in rij, zeker in deze bittere tijden, is de politieke klasse, die het toen ook al allemaal niet onder controle had. Grootkapitaal en banken, die profiteerden van het vele leed, schuiven mee aan.

 Zeer in het bijzonder zal er aandacht zijn voor de gewone man, die uiteraard geen schuld had en mag schitteren in de rol van slachtoffer. Of voor de overzeese soldaat uit wat nog ‘onze kolonies’ waren, die met zijn bijdrage toen in zekere zin de migrantengeneratie van vandaag vrijstelde van elke plicht tot inburgering. Schuld aan de oorlog zal geen enkel land treffen, want dat past niet in het Europees harmoniemodel van vandaag. Spreek dus niet teveel over bloedbaden zoals dat in België, tenzij wanneer het over Turken en Armeniërs gaat. En wee de onverlaat die honderd jaar na de absolute orgie van het nationalisme zou durven poneren dat de Ier, de Vlaming of de Pool toen soms toch wel een punt had.

Maar het zal schoon zijn, en leerrijk, en met veel emoties voor in de tv-journaals. Het Vlaams Parlement nam al in maart 2009 een resolutie aan over de herdenking, zes bladzijden met nobele aanbevelingen. Daar is vandaag een overzichtelijke website uit voortgekomen (www.vlaanderen.be/int/100-jaar-groote-oorlog-2014-18) waarop de vele (versnipperde) initiatieven zijn samengebracht, en zelfs een visie staat uitgetekend (..’moet ertoe leiden dat de naam Vlaanderen internationaal zichtbaarheid krijgt en duurzaam verbonden wordt met het vredesthema’). België, waartoe Vlaanderen tot nader order behoort, heeft een eigen website (www.be14-18.be), met klaprozen, en een eigen visie, met een ‘drievoudige doelstelling’: de collectieve herinnering, het gezamenlijk streven naar een vreedzame toekomst, solidariteit en partnerschap.

In Frankrijk, Groot-Britannië, Italië, tot in Nieuw-Zeeland toe, pakt men het gelijkaardig groots aan. Zelfs de Russen willen iets doen aan hun pijnlijke herinneringen. Duitsland daarentegen geeft geen krimp. ‘We hebben meermaals geprobeerd via onze ambassade en Buitenlandse Zaken contact op te nemen over een gezamenlijke herdenking’, meldde een hoge ambtenaar van Defensie in Parijs in september aan het Handelsblatt, ‘maar uit Berlijn komt geen antwoord’. Waarop het blad concludeerde dat ‘men in Duitsland nog niet door heeft welke herdenkingslawine volgend jaar in het westen gaat losbreken’. Zou herdenken, hoe sereen ook, dan toch alleen maar iets voor de overwinnaars zijn?

xxx

Want wat moet je onthouden, honderd jaar later? Hoe het begon, in die vijf weken tussen de moord op de Oostenrijkse kroonprins Franz-Ferdinand in een onwaarschijnlijk geklungel in de straten van Sarajevo op 28 juni 1914, tot aan de eerste schoten en salvo’s in Gemmenich om 8 uur op 4 augustus? Denk vooral niet dat de politieke en militaire leiders niet beseften wat ze ontketenden. Daarvoor zijn hun citaten en vooral hun angsten in de laatste dagen van juli te markant. Denk ook niet dat ze vooral aan materieel gewin dachten: hoeveel schade kan ik verdragen om wat ertsgebieden en kolonies binnen te halen? Neen, het ging om aloude waarden waarover al sinds het stenen tijdperk oorlog was gevoerd: trots, gekrenkte eer, het risico op gezichtsverlies, prestige, zich niet laten doen of laten rollen. Niet toevallig komt niet één vrouw in het drama van juli voor, niet toevallig heeft de vrouwenemancipatie nooit een sterkere boost gekregen dan van dat conflict.

Vergeet ook dat het volk enkel slachtoffer was. Toen in alle kanselarijen het angstzweet uitbrak in het zicht van wat men aan het ontketenen was, trokken het onverwacht enthousiasme van de massa in de zonovergoten straten en de lyrische ontboezemingen van de kranten begin augustus 1914 de twijfelaars over de streep. Sebastian Haffner, de Duitse journalist en historicus, heeft in zijn postuum verschenen memoires haarscherp beschreven hoe die ‘ongewoon-feestelijke roes’ hem als kind in het veilige Berlijn bedwelmde: ‘de oorlog als groots, opwindend en begeesterend spel van de naties, dat veel boeiender entertainment en fellere emoties te bieden heeft dan al datgene wat de vrede oplevert’. Hij vergeleek dat gevoel, mutatis mutandis, met de tribaliteit op voetbaltribunes, en noteerde sec dat het nazisme daar zijn basis uit putte: ‘die wervingskracht, die eenvoud, dat appel aan fantasie en actie.’

Moeten we onthouden hoe het vastliep, degenereerde, ontspoorde, nadat de oorspronkelijke plannen met een overwinning binnen maximum een half jaar spaak waren gelopen? Over de generaals die tienduizenden jonge mannen in de fleur van hun leven te pletter bleven laten lopen op mitrailleurs waarvan men sinds de herfst van 1914 wist dat ze in staat waren elk levend wezen binnen een straal van 2 kilometer neer te halen? Over de regeringen die alle budgettaire plafonds deden springen, om zich failliet te gaan lenen bij de banken van New York? Over het besef eind 1916 bij alle verstandige politici dat iedereen iedereen aan het neerhalen was, maar ook dat na zoveel bloed, passie en weggegooid geld compromissen op politieke harakiri neerkwamen?

 Of onthouden we vooral het einde, het finale Armageddon? Met de foto’s van het vernielde Ieper, of van het omploegde landschap met de stukgeschoten bomen en de waterputten van obusinslagen rond Passendale. Met generaal Ludendorff, die als majoor in augustus 1914 sigaren rokend één van de grote slachtpartijen rond Luik bijwoonde, en in september 1918 in een daad van geniale lafheid de schuld voor de nederlaag aan een nieuwe civiele regering wist door te schuiven, alvorens hij in 1923 aan Hitlers mislukte staatsgreep in München zou deelnemen. Met de Kaiser, die foeterend op de vermeende joden die hem dit hadden aangedaan in de vriesochtend van 11 november 1918 asiel vroeg in Nederland aan de grenspost in Eijsden, vlakbij Visé waar vier jaar eerder de allereerste oorlogsmisdaden hadden plaatsgevonden. Met Lenin, die in maart 1918 per vergissing en lichtjes verstrooid het doodsvonnis van 1000 verkeerde gevangenen tekende, als een akkefietje tussen zware debatten in de Sovjet van Petrograd door. Met de filmbeelden van het brandende Smyrna half september 1922, met duizenden Grieken en Armeniërs in paniek op de kaaien.

 De domheid, de onmacht, de tsunami aan emoties, de slachtingen en vernielingen overtroffen duizend keer zelfs de somberste verwachtingen van juli 1914. De demonen die toen werden losgelaten zouden Europa tot minstens 1989 teisteren. Ze zitten nog steeds in onze hoofden als het over de ambities van dit continent gaat. Dan gaat zelfs de modale Europese federalist niet verder dan ‘to manage our decline’, zoals de ooit zo trotse Britse Tories dat als hoogste ambitie koesterden in de jaren van de neergang van hun Empire na 1945.  

Wat herdenken we dan volgend jaar? De drang tot zelfvernietiging die loskwam in een continent dat aan de spits van de beschaving, de welvaart en de wereldpolitiek stond? Zonder de Eerste Wereldoorlog waren de wolkenkrabbers van New York, Hollywood of de massaproductie van de Ford T misschien Europees geweest. Amerika zag zijn welvaartstaat openbloeien in de jaren twintig. West-Europa moest daar nog eens veertig jaar op wachten, Zuid-Europa zestig (en dan nog fragiel). Oost-Europa is er nog mee bezig.

Haast zeker is het vooral dat wat ons ook volgend jaar zal blijven intrigeren, fascineren en nieuwsgierig houden in dat grote epos van 14-18: het onweerstaanbaar vermogen van de mens om zijn verworven geluk toch weer om zeep te helpen. Een pasklaar antwoord op al onze vragen hebben we honderd jaar later niet, zullen we misschien nooit hebben. La condition humaine, noemde André Malraux dat, in een roman over een andere, ook waanzinnige oorlog vijftien jaar na 1918. Het surrealisme ontlook rond die tijd, net als de nieuwe cultuurtrend om nergens nog een rem te houden in het sublimeren van het lelijke in de mens. Tot op vandaag blijven we dat doen, als kater van de krochten van de hel tussen 1914 en 1945.

‘Nooit meer oorlog’, luidt het motto dat de Vlaamse overheid centraal stelt in zijn programma voor de eeuweling. Het is, als ambitie, nog het meest haalbare. Toch is het ook een kreet van vertwijfeling, en van de angst die we willen verdrijven. Zou het echt ooit kunnen? Of kunnen we het gewoon niet laten?