zaterdag 21 april 2012

Geschiedenis in plekjes (2)


Geschiedenis in plekjes (2)

Verhalen moet je bezoeken. Dan kom je merkwaardige dingen tegen waarachter sterke verhalen schuil gaan. Vandaag de tweede reeks foto’s van Myriam Lemmens, in een reeks van tien





1. Het Iers kerkhofje van Lafelt

Op 2 juli 1747 vond in en om het gehucht Lafelt vlakbij Maastricht langs de oude Romeinse heirbaan één van de bloedigste veldslagen ooit in de Lage Landen plaats. Aan het einde van de Oostenrijkse Successie-oorlog vochten het Frans leger van Lodewijk de Vijftiende en het geallieerde leger van Oostenrijkers, Engelsen en Nederlanders – samen zo’n 150.000 man – om de toegang tot het eeuwig strategische Maastricht. De Fransen wonnen, dankzij een charge van Ierse eenheden die hen bijstonden in de hoop op die manier bevrijd te worden van de Engelsen. Ruim 10.000 soldaten zouden die dag gesneuveld zijn. Volslagen nutteloos overigens, want kort nadien begonnen vredesbesprekingen in het nabije Aken waarin de minzame Franse koning zijn pas veroverde Zuidelijke Nederlanden weer afstond om echte vrede na te streven. Ook de Ieren kregen hun zin niet. In de jaren zestig van de vorige eeuw hoorde de toenmalige Limburgse gouverneur Louis Roppe tijdens een bezoek aan Ierland van het vergeten verhaal van de slag van Lafelt. Met de hulp van Ieren uit de stad Cork werd er toen dit klein Iers monument rechtgezet, dat wil blijven herinneren aan de 800 gesneuvelde Ierse soldaten van de slag van toen.




2. Het Koningsplein van Brussel

Het Koningsplein van Brussel (hier gefotografeerd naar de Koningssraat en het Park toe) werd in het laatste derde van de achttiende eeuw aangelegd door de toenmalige landvoogd in Oostenrijkse dienst, Karel van Lotharingen, op de veertig jaar oude ruïnes van het majesteuze paleis van de hertogen van Brabant, dat op een koude februarinacht in 1731 volledig was uitgebrand.  De landvoogd zelf kreeg een standbeeld in het midden van het plein, dat in de 19de eeuw werd vervangen door dat van Godfried van Bouillon, en nu op het binnenplein van het Museum voor Schone Kunsten staat. Drie maal kwam een nieuw staatshoofd de eed afleggen op de trappen van de kerk van de voormalige kerk van de abdij van Sint-Jacob op de Koudenberg op het plein: de Oostenrijkse keizer Franz II in april 1794 (als laatste hertog van Brabant en de eerste vorst van de Nederlanden die dat in Brussel zelf deed sinds Filips II in 1549), de Nederlandse koning Willem I (als eerste vorst van het nagelnieuwe koninkrijk der Nederlanden) in september 1815, en de Duitse prins Leopold van Saksen-Coburg als eerste koning van het nieuwe België op 21 juli 1831. Tussen 23 en 27 september 1830 was het plein het toneel van de hevigste strijd tussen het geregeld leger van Willem I en de opstandelingen van Brussel.


3. De textielmachine van Verviers                    

In 1799 bouwde de Vervierse textielondernemer Ivan Simonis met behulp van zijn Engelse medewerker William Cockerill de eerste moderne textielfabriek van het vasteland waar met machines katoen werd gemaakt. Een jaar later smokkelde de Gentenaar Lieven Bauwens een Mule Jenny, een hoogwaardige spinmachine, in onderdelen naar Gent, en later naar Parijs waar ze op grote schaal werd nagemaakt en vrij snel ook in Verviers verspreid geraakte. Op die manier werden de voormalige Zuidelijke Nederlanden (Verviers lag tot 1795 in het hertogdom Limburg) het eerste land buiten Engeland waar de Industriële Revolutie op gang kwam. Die voorsprong maakte het na 1830 onafhankelijk geworden België tot diep in de 19de eeuw een klein land met een buitengewone economische macht. De machine op de foto is te bezichtigen in het uiterst didactische en boeiende Centre de la Laine et de la Mode in Verviers dat in een andere beroemde oude textielfabriek, die van Dethier, een plaats heeft gevonden.  Ook Gent heeft zijn Mule Jenny bewaard, in het Museum voor IndustrIële archeologie en Textiel.




4. Het laatste paleis van de Duitse keizer, in Spa

Hier in het lieflijke en uitermate vredige kasteel Neubois even buiten Spa logeerde Willem II, de laatste keizer van Duitsland, vele malen tijdens de Eerste Wereldoorlog, telkens hij op bezoek kwam naar de Duitse generale staf – Hindenburg en Ludendorff – die zijn hoofdkwartier gevestigd had in het centrum van het kuuroord ten zuiden van Verviers. De laatste keer dat dat gebeurde was vanaf 29 oktober 1918, toen de Duitse nederlaag al overduidelijk was. Willem stond onder druk om te abdiceren, als zoenoffer om sneller tot een wapenstilstand te komen. Maar hij weigerde, tot op 9 november het bericht uit Berlijn kwam, dat daar de revolutie was uitgebroken en hij gewoon was afgezet. De net geen 60-jarige keizer bereikte in de allervroegste uren van een mistige 10 november de 40 kilometer noordelijker gelegen grenspost van Eijsden aan de Belgisch-Nederlandse grens, net voorbij Visé, het eerste dorp waar zijn troepen in augustus 1914 een deel van de bevolking koudweg hadden uitgemoord. Willem, nu nog slechts een gewone burger, vroeg aan de grenspost om asiel in Nederland. Het duurde bijna een hele dag eer uit Den Haag een positief antwoord toekwam.



                                                                                                                  
5. Aux Pays-Bas, in Maastricht

Misschien is de afgezette keizer, eens hij in Nederland was, ook nog wel langs het Vrijthof gepasseerd, het centrale plein van Maastricht een vijftal kilometer voorbij de grenspost van Eijsden. Dan kan het dat ook hij het insigne boven één van de cafés heeft gezien: Aux Pays-Bas. De burgerij van Maastricht sprak toen bijna evenzeer Frans als die van Gent en Leuven, maar zou de volgende halve eeuw geleidelijk omschakelen naar keurig Nederlands. Ze had daar geen taalwetten voor nodig, wel de invloed van het onderwijs. De inscriptie leert ons dat taal tot in de twintigste eeuw grotendeels klasse-gebonden was, veel meer dan territorium-gebonden. Ook de oude wijsheden over de taalgrenzen in onze contreien, die in de Romeinse tijd zouden zijn ontstaan, zijn inmiddels aan revisie toe en ingeruild voor een veel diffuser beeld. In 1918 sprak men in Maastricht alleszins maar twee talen: het volk het plat Limburgs (zoals ook André Rieu, een zoon van de streek, vandaag nog doet in zijn jaarlijks massaal bijgewoonde concertreeks op het Vrijthof) en de burgerij Frans.

Geschiedenis in plekjes (1)



Verhalen moet je bezoeken. Wie interesse heeft voor het verleden van dit stuk West-Europa moet – zoals bij wijnen - vaak zelf op zoek, voorbij het aanbod van het toerisme. Dan kom je merkwaardige dingen tegen waarachter sterke verhalen schuil gaan. Tien ervan brengen we vandaag en morgen, vertrekkend van foto’s van Myriam Lemmens.




1. De Romeinse Muur van Tongeren

Tongeren pakt graag uit met zijn titel van oudste stad van het land en met zijn Gallo-Romeins museum. Maar het echte kleinood is de oude stenen Romeinse muur, die in de bloeitijd van de tweede eeuw werd gebouwd, zes meter dik was en versterkt met torens. Kilometers langs slingeren stukken en brokken daarvan zich door de velden en straten buiten de ring van Tongeren. Dat laatste doet je beseffen dat de stad nooit groter was dan toen, en doet je respect voor die oude Romeinen weer wat stijgen.




2. De Graslei van Gent

Dit is natuurlijk Gents bekendste plek, al was het maar vanwege de heerlijke drukte aan het water op zomerse dagen. Maar wie weet dat de gebouwen daar tot de oudste stenen huizen van West-Europa behoren, met dat van Borluut (links) uit de 13de eeuw als absolute topper. Ze zijn het symbool van de immense rijkdom van Gent in de middeleeuwen, toen de tweede grootste stad van West-Europa na Parijs, met ruim 50.000 inwoners (wat toen ontzettend veel was). Gent was militair haast niet te veroveren, intern een explosieve en altijd gewelddadige cocktail van arm en rijk, en zo vaak in opstand, dat zelfs opstandelingen in Parijs de Gentenaars (binnen hetzelfde koninkrijk Frankrijk) tot voorbeeld namen. Vader en zoon Van Artevelde dreven Gent in de 14de eeuw naar het statuut van onafhankelijke stadstaat, maar ook zij kregen de kolkende massa niet in hun greep. Later, aan het einde van de Bourgondische tijd, werd Gent het symbool van corporatistische verstarring. De stroppendragers van Karel V waren de trieste eindnoot.



3. Het standbeeld van Philippe Le Hardi in Dijon

Philippe le Hardi (1342-1404) was de vierde zoon van de koning van Frankrijk, die als hertog van Bourgondië er in 1369 in slaagde de meest begeerde bruid van Europa te huwen: Margareta, de dochter van de schatrijke graaf van Vlaanderen. Het bruidsfeest in het Gravensteen etaleerde een nooit gezien luxe, inbegrepen de tonnetjes wijn van de hellingen van Beaune in Bourgondië. Heel zijn leven lang was hertog Philippe één van de machtigste  heren van Parijs. Hij liet daarom voor zichzelf en zijn nazaten een mausoleum bouwen, in het kartuizerklooster van Champmol even buiten Dijon. De Franse revolutionairen van 1789 braken ook dat klooster af, maar het kerkje met de beelden van Philippe le Hardi (Filips de Stoute) en zijn vrouw Margareta bleef bestaan, ook al was het tot voor kort helemaal verwaarloosd. De schitterende beelden zijn van de hand van de Haarlemnaar  Claus Sluter, net als de beroemde Mozesput die vlakbij het kerkje staat. Filips was Sluters voornaamste maecanas en zijn beelden behoren tot de absolute top in de geschiedenis van de beeldhouwkunst.



4. Sint-Gummarus in Lier

De Sint-Gummaruskerk van Lier is op zichzelf geen spectaculair gebouw, ook al getuigt ze van de rijkdom van de Brabantse steden in de 15de en 16de eeuw. Maar het is de plek waar op 20 oktober 1496 het meest invloedrijke huwelijk van het voorbije millennium in Europa plaatsvond: dat van Filips de Schone (Philippe le Beau), de hertog van Bourgondië, met Juana, de dochter van Fernando, koning van Aragon,  en Isabella, koningin van Castilië. Het verliep, zeker naar Bourgondische normen, eerder in mineur. Het verhaal van Juana’s reis naar Arnemuiden, met de bruidegom die niet op de afspraak was en spoedig een scheve schaats zou gaan rijden, en met ruzies tussen Spanjaarden en de flamencos, ook over het geld, is op zichzelf al het vertellen waard. Maar nog meer de rol van het toeval. Het huwelijk paste in een verbond tussen de Habsburgs-Bourgondische alliantie enerzijds en de Aragonees-Castiliaanse anderzijds om samen de Fransen uit het schatrijke Italië (de renaissance!) te houden. Het was niet de bedoeling dat de twee rijken zouden samensmelten. Maar in de vier jaar die volgden op het huwelijk van Lier stierven de vier erfgenamen op de Spaanse territoria die Juana voorafgingen. In augustus 1500 waren zij en haar man plots erfgenamen van een wereldrijk, en dan vooral hun net zes maanden eerder geboren eerste zoon Karel, de latere keizer.



5. Le Grand Dieu de Thérouanne

Thérouanne (soms ook Terwaan genoemd) was van in Caesars tijd één van de grootste steden van het noorden van Gallië. In de bloeitijd van de gothiek bouwde de bisschop daar één van de mooiste en grootste kathedralen van Frankrijk. Maar in 1553 liet een gefrustreerde keizer Karel de stad veroveren, afbranden en afbreken, waarna er zout over gestrooid werd. Het is ons Westeuropees Carthago, aan de Leie, niet zo ver van de bron, en het symbool voor onze Honderdzestigjarige oorlog die toen begon. De ruïnes worden vandaag stilletjesaan weer opgegraven, maar het bekendste overblijfsel werd al in 1553 naar het nabije Saint-Omer gesleept: de Grand Dieu de Thérouanne, het Christusbeeld dat boven het immense portaal van de kathedraal stond. In 1966 haalde de bisschop van Saint-Omer het uit de kelder van zijn kathedraal, om het te exposeren voor de toeristen op de plek in de kerk waar hij nu nog altijd staat.



(morgen onder meer: de keizer van Duitsland als asielzoeker)

zondag 15 april 2012

De Hedwigepolder, op de eeuwenoude frontlijn tussen mens en zee



(Het Verdronken Land van Saeftinghe, het natuurgebied dat getuigt hoe de zee er uitzag voor de mens in de Lage Landen haar gingen indijken, en hoe de zee in duizend jaar ruim honderd dorpen verzwolg. Krijgt het nu een uitbreiding in de Hedwigepolder? Foto: Myriam Lemmens)




De voorbije dagen was er andermaal veel te doen rond de Hedwigepolder (zo genoemd naar een hertogin van Arenberg uit de 19de eeuw), ten noorden van Doel vlak over de Nederlandse grens en grenzend aan het Verdronken Land van Saeftinghe. Dat Verdronken Land is ontstaan na stormvloeden en dijkdoorbrekingen tijdens de oorlog tussen Alva en de opstandelingen in de Nederlanden omstreeks 1570. Zo verdween het dorp Saeftinghe, dat zelf in de 13de eeuw was ontstaan na indijking van het gebied, onder de waterlijn.

De Europese Commissie legt nu aan Vlaanderen en Nederland op dat ze in ruil voor de gezamenlijk overeengekomen verdieping van de Westerschelde het Verdronken Land feitelijk zouden uitbreiden tot de Hedwigepolder, door die onder water te zetten. Op die manier worden de risico’s van overstroming, die groeien bij de uitdieping, wat getemperd. De Schelde en het getij krijgen een nieuwe natuurlijke overstromingszone. Bovendien krijgt de originele flora en fauna - of wat men denkt dat origineel is - weer meer kansen, en staat het Verdonken Land zelf minder onder druk. De argumentatie van de Commissie vind je in deze brief uit 2011 van Europees Commissaris Potocnik, te lezen via voetnoot 7 van het het wikipedia-artikel over de Hedwigepolder.

Dat het Verdronken Land bewaard moet blijven is overduidelijk. Uit de passage uit mijn nieuwe boek ‘België, een geschiedenis zonder land’ die ik hieronder weergeef, blijkt voldoende  waarom. Maar ik begrijp ook perfect de Zeeuwse boeren die dit vruchtbare akkerland niet zomaar weer willen geven aan de zee, omdat die meer vrij spel krijgt in het estuarium zelf.
Dit is immers de frontlijn van mens tegen zee. Eén van de meest intense ter wereld. En hoewel de mens de strijd na duizend jaar lijkt te winnen, is het nooit zeker dat hij gestreden zal zijn.


HET TEMMEN VAN DE ZEE (fragment uit hoofdstuk 2)

Op zo’n vijftien kilometer ten noorden van Antwerpen, vlak over de grens met Nederland, varen grote zeeschepen voorbij een landschap zoals elke vlakke kust er in haar oervorm moet hebben uitgezien. Het Verdronken Land van Saeftinge is een beschermd natuurgebied van enkele vierkante kilometers, buiten de dijken, met hoog gras en greppels en grachten die er door trekken en er het water afvoeren. Enkel herders met schapen en de natuurgidsen voor de toeristen kennen er hun weg. Het is land aan de zee, zoals het er uitzag toen er nog geen dijken waren, met slikken en schorren, kreken en geulen, en taai gras dat enkel schapen willen eten.

Onder het Verdronken Land – en uiterst sporadisch aan de oppervlakte – ligt nog de kerk van Saeftinge. Daarrond stonden de huizen van het omliggende dorp, dat door indijking in de 13de eeuw was ontstaan, maar in 1570 overspoeld geraakte bij een van de vele fatale noordweststormen die tot in 1953 om de zoveel decennia grote overstromingen veroorzaakten in de hele delta van Schelde, Maas en Rijn. Meer dan honderd dorpen en enkele stadjes zijn in de loop van de voorbije duizend jaar zo ondergegaan, in Zeeland, Zeeuws-Vlaanderen en voor de Belgische kust. In 1516 en 1530 verdween telkens een tiental dorpen bij de overstroming van een heel eiland in het mondingsgebied, respectievelijk aan het uiteinde van de Westerschelde en in het Verdronken Land van Zuid-Beveland in de Oosterschelde. Het gevecht met het water is de mensen van dit gebied in de genen gegrift geraakt. Bij tientallen zijn de historische getuigenissen, zoals deze uit de Chronicon Tielense, gevonden in het Gelderse Tielen, waar de auteur dertig jaar later nog onder de indruk was van de Sint-Elizabethsvloed van november 1421, die stroomafwaarts van Tielen de Biesbosch deed onstaan:

Daags na Sint Elisabeth 1421 woedde er 's nachts zo'n hevige storm, dat de wind met orkaankracht in Tiel en elders verschillende huizen omver blies en in Holland door dijkdoorbraken veel schade aanrichtte. Tweeduizend mensen zijn, naar men zegt, verdronken. Bij mensenheugenis was het niet voorgekomen, dat een overstroming zó erg en het peil van het zeewater zó hoog was. Bijna heel Holland is, evenals Vlaanderen en Zeeland ondergelopen. Hierdoor kwam ook de grote Zuidhollandse Waard onder water te staan en ging verloren. Er zijn kerken verplaatst, omdat het overstroomde gebied er nog steeds zo bij ligt en tot nu toe helemaal niet kon worden herdijkt

In Saeftinge dringt pas goed door wat één van de grootste omwentelingen geweest is omstreeks de tiende eeuw in dit deel van Europa. De mens accepteerde niet meer dat hij lijdzaam de verschrikkelijke grillen van de zee moest ondergaan. Hij trachtte meer greep te krijgen op die krachten, begon ze letterlijk ‘in te dijken’, in een nieuwe ontwikkeling van het menselijk vernuft. Dat proces heeft zich duizend jaar lang verder ontwikkeld en heeft pas recent een redelijk niveau van veiligheid tegenover de zee gerealiseerd. Het heeft haast zeker ook een cruciale bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de westerse beschaving.


Het is één van de markantste vaststellingen uit de geschiedenis van de Lage Landen, maar waarbij amper iemand is blijven stilstaan. Tot het jaar 1000 ongeveer spelen de meeste historisch bekende gebeurtenissen in deze contreien zich af in het gebied tussen Maas, Rijn en Moezel, en een beetje in het gebied ten zuiden van de oude Romeinse heirbaan van Bavai naar Tongeren. Daar lagen ook de schaarse steden. Einhardt, de biograaf van Karel de Grote en zelf abt van de Sint-Pietersabdij van Gent, vermeldde even die nederzetting aan de vertakte samenvloeiing van Schelde en Leie, die toen vermoedelijk niet meer dan de abdij zelf was, met een beetje woningen er rond. In dat eerste millenium na Christus waren de kustgebieden uiterst onherbergzame streken. Caesar zegt er nauwelijks wat over. De schaarse bronnen uit al die eeuwen nadien evenmin. Ook de archeologische bronnen brengen enkel wat verspreide sporen van bewoning en militaire versterkingen op. Ten noorden van Taxandria (de Kempen) en ten westen van de Schelde scheen enkel het grote niets te liggen.

Na het jaar 1000 van onze tijdrekening gaan de kustgebieden echter het verhaal domineren, bijna even exclusief als de andere regio’s in het eerste millennium. De steden en territoria die het tijdperk van de Romeinen en de Karolingers domineerden komen nauwelijks nog in het stuk voor. Tot op de dag van vandaag bepaalt het verleden van de zeeprovincies – Vlaanderen, Brabant en Holland vooral – het geschiedenisbeeld in zowel Nederland als België. Nochtans hebben ze voor het jaar 1000 – en Holland zelfs voor het jaar 1200 – geen enkele rol van betekenis gespeeld. Vanwaar die verschuiving? Waarom betekenden de zeeprovincies niets in het eerste millennium? Waarom braken ze door in de late middeleeuwen? Waarom deemsterde het land tussen Maas en Rijn toen weg?

De verklaring ligt voor een stuk in het landschap en wat de mens ermee gedaan heeft. Bij de laatste Ijstijd, die eindigde zowat 10.000 jaar voor Christus, reikte de ijskap tot wat vandaag de Oude Rijn in Nederland is. Na het smelten van het ijs is de Noordzee ontstaan en is het zeepeil beginnen stijgen, in golven van twee tot drie millennia, wat sneller en dan weer trager, afhankelijk van de kleinere klimaatveranderingen die zich na de Ijstijd voordeden. Landschappelijk leverde de opwarming moerassen en venen op, en lagunes, in wat voorheen onbewoonbare permafrost was. Telkens als de zee op het land doorbrak in veel warmere periodes liet zij grote waterplassen en zompige landen achter. In dat half verzopen land zochten grote rivieren – de Maas, de Rijn en de Schelde - hun monding, in beddingen die steeds weer wisselden, in ligging en in omvang.

Anders dan in rivierdelta’s elders in de wereld – de Nijl, Tigris en Eufraat, de Ganges en de Brahmaputra, of de Yangtze - lijkt er op het vruchtbare land van de rivierenmonding van Rijn, Schelde en Maas niet meteen veel volk te zijn afgekomen. Mensen zijn vanwege de lange Ijstijd natuurlijk pas heel laat in het gebied doorgedrongen, misschien pas na 8000 of 7000 voor Christus. Landbouw is er veel later tot ontwikkeling gekomen dan aan de Middellandse Zee. Mogelijk woog vanwege de noordelijke ligging, en ondanks de opkomst van de Golfstroom, de potentiële opbrengst die landbouw kon verschaffen ook niet op tegen de risico’s van een zeer stormachtige zee, en grillige brede stromen in een voor de rest vlak landschap.

Van mensen in het laagland weet men een beetje van de Friezen. Van hen zijn er in het noorden van het huidige Nederland en het noordwesten van Duitsland zeldzame sporen terug te vinden die tot 600 voor Christus teruggaan. Duidelijk is echter ook dat hun aantal beperkt was, en dat ook zij vanaf 400 onder druk stonden van het stijgende water. Dat dwong hen hun dorpen op steeds meer kunstmatige verhogingen te bouwen – terpen - en zich meer op zeevaart te gaan toeleggen. Geografisch aflijnen waar de Friezen woonden, en tot waar dus na 50 voor Christus de Romeinse invloed reikte, blijft een haast onmogelijke zaak.

De talrijke vondsten van Romeinse legerkampen leren dat de limes, de militair versterkte grens, aan de ‘oude’ Rijn lag, vandaag een kleine rivier die een stuk noordelijker dan de huidige Rijnmonding via Utrecht en Leiden naar Katwijk-aan-Zee loopt. Niemand weet echter met zekerheid hoe de verhouding tussen land en water er in het gebied van de Rijnmonding toen uitzag. Wel weten we dat langs heel de vlakke kustlijn tussen de krijtrotsen van Calais en de monding van de Weser de zee vrij spel had. Zij drong bij vloed langs geulen diep in het land door en verlegde bij uitzonderlijke stormen radicaal de kustlijn. De kroniek van de abdij van Sint-Bertijns (Annales Sancti Bertini) in Saint-Omer vermeldt er bijvoorbeeld één van, in het jaar 839:

Op de zevende dag van januari deed zich zo’n overstroming voor langs de normale kustlijn, dat bijna geheel het gebied der Friezen werd overspoeld. De hoge ophopingen van zand daar, die men er duinen noemt, werden bijna platgestreken. Alles wat er op woonde, zowel mensen als vele dieren en huizen, werd vernietigd.

De kustlijn lag in de tijd helemaal anders dan vandaag, en varieerde ook voortdurend. Het meest gebruikte beeld voor de Romeinse tijd is dat van een vrij stevige noordkust van het huidige Nederland, zonder Waddeneilanden en met een veel kleinere Zuiderzee (Lacus Flevo). Daarentegen was er een veel grotere inham van de kust in het zuiden van het huidige Nederland waar het zeewater langs een lijn ten noorden van het latere Brugge naar Antwerpen liep en zo omhoog. Het huidige Zeeland was niet meer dan een stel zandbanken, die bij vloed regelmatig geheel overspoeld werden. Tussen Brugge en de rotsen van Calais liep de kustlijn eerst van Brugge naar Oudenburg, met een wadden-achtige reeks eilanden enkele kilometers buiten het strand. Ten zuiden van Oudenburg lagen een reeks diep in het land reikende geulen die tot het latere Saint-Omer, Kassel en Ieper doordrongen. Waar nu Veurne of Oostende liggen, was toen nog zee.


 
Na de Romeinse tijd steeg het zeewater opnieuw, tussen de 3de en de 8ste eeuw. Of dat geleidelijk gebeurde, of via brutale grote overstromingen om het handvol eeuwen (zogenaamde ‘transgressies’) waarbij telkens vele kilometers land voor lange tijd in zee verdwenen, is een discussiepunt. In het noorden, in het latere Holland, bleef de kustlijn van duinenruggen, zoals die in de Romeinse tijd bestond, grotendeels gevrijwaard, totdat de zee tussen de tiende en twaalfde eeuw de afwatering van het Flevo-meer openbrak. Hierdoor ontstond de brede Zuiderzee die Holland van Friesland zou scheiden en de haven van Amsterdam zou doen ontstaan.

De vaargeul van de Schelde liep boven het latere Antwerpen noordwaarts tot aan de Maas, maar waar beide samen stroomafwaarts bij vloed in de zee opgingen is helemaal niet zeker. In dezelfde periode verzandde vermoedelijk de Rijnmonding van de Romeinse tijd – de ‘oude Rijn’via Utrecht  - en verlegde de afwatering van die grote stroom zich zuidelijk naar de Maasvallei, waardoor de Waal ontstond. Aan de Vlaamse kustlijn deden zich minder verschuivingen voor.  Een inbraak van de zee creëerde in 1134 nabij Brugge wel het Zwin.

Aan het einde van de Karolingische tijd was de pagus Flandria, het bestuursgebied dat onder Karel de Grote werd gecreëerd en aan een lokale ambtenaar, de graaf, werd toevertrouwd, nog altijd even onherbergzaam als altijd: nauwelijks beschermd tegen de zee, af en toe blootgesteld aan de grillen van de monding van de grote rivieren, zanderig, zompig, winderig, regenachtig. En natuurlijk met heel weinig mensen die er waagden te wonen. Dat blijkt ook uit het verhaal van Guillaume, de monnik van de Normandische abdij van Jumièges, in zijn Gesta Normannorum Ducorum (De daden van de Normandische hertogen) van de vroege 11de eeuw. Hij vertelt hoe de Noormannenhoofdman Rollo in het jaar 911 het gebied van de beneden-Seine plunderde. Om Parijs buiten schot te houden deed de machteloze West-Frankische koning Karel II (later bijgenaamd Charles le simple) hem daarop een aanbod:

De koning schonk hem zijn dochter en het eerder vermelde grondgebied tussen de rivier de Epte en de rand van Bretagne. Hij voegde er ook nog Bretagne aan toe, om hem van bestaansmiddelen te verzekeren. Rollo zwoer in een eed trouw aan de koning. En de prinsen van die provincie, Beranger en Alain, zwoeren op hun beurt de eed tegenover Rollo.

Want dat maritiem gebied, dat we vandaag Normandië noemen, dat al zo lang de prooi was van rooftochten van de heidenen, was in die tijd overdekt  met grote bossen en braak, zonder dat het snoeimes en de ploeg het cultiveerden. De koning had eerst de provincie Vlaanderen willen geven aan Rollo om hem van bestaansmiddelen te verzekeren. Maar Rollo wilde het niet aanvaarden, omdat de moerassen er zoveel hinderpalen vormden.

Rollo, die zo een verre voorvader van de huidige Engelse koningin werd, weigerde met andere woorden Vlaanderen omdat het nog meer onherbergzaam was dan Normandië (wat waarschijnlijk ook verklaart waarom de Franse koning er zo gul mee wilde zijn). Bewoond was het land ten westen van de Schelde amper. Er zijn daar geen sporen teruggevonden van een Romeinse villa, enkel van wat forten op de kustlijn tegen de piraterij. Uit de Frankische tijd heeft men weet van één groter domein. De indruk overheerst dat de streek tot in de tiende eeuw minder dicht bevolkt was dan de Ardennen.


 
Tot duizend jaar geleden verzette de mens zich niet tegen die grillen van de zee. Daar was geen behoefte aan, ook geen kennis of technologie voor.  Omstreeks 800, na zowat een half millennium, kwam het oprukken van de zee echter tot stilstand, ook al bleven vreselijke stormvloeden en springtijen nog regelmatig de kusten, de delta en het laagland teisteren. Toen het zeepeil niet meer steeg, slibden steeds meer kreken en geulen dicht, door het zand dat schaarser wordende hoge vloeden aandroegen. Na tientallen jaren stonden die plassen per jaar lang genoeg droog om een primitieve zoute vegetatie een kans te geven. Dat bleek ideale grond om schapen te weiden. Zo werden herders de eerste vaste bewoners.

Schapen waren al in de Romeinse tijd op kleine schaal gekweekt, maar hun aantal nam toe, toen ook de bevolking begon te groeien, rond de millenniumwisseling. Herders gebruikten al verhoogde routes in de schorren die op de zee gewonnen waren, en schijnen daar, ten laatste vanaf de tiende eeuw, ook geleidelijk kleine, primitieve dijkjes in gebouwd te hebben, om de landen van hun schapen beter te beschermen. Mogelijk werden ze, doordat er steeds meer herders en schapen kwamen, gedwongen meer risicovolle gebieden op te zoeken, en werden ze creatief om zich beter te beschermen.

Vanaf de 12de eeuw deed de bevolkingsgroei heel snel de behoefte aan bijkomende grond ontstaan. In eerste instantie gingen steeds meer boeren grote delen van het dichtbeboste graafschap Vlaanderen vrij hakken, zoals hun collega’s vandaag in het regenwoud op de Evenaar dat nog steeds doen. De heer kon daar niet tegen zijn, want het bracht ook hem meer op. Vrij snel gingen graven en heren trouwens zelf het initiatief nemen om op grote schaal nieuwe landerijen te creëren. Daarvoor moesten ze mankracht mobiliseren en dus beloningen in het vooruitzicht stellen. Dat kostte in eerste instantie middelen en toegevingen, maar bracht op termijn veel meer op. Grond ontginnen werd een belegging.

In het kust- en poldergebied en aan de rivieroevers ging men daarbij ook een beroep doen op de primitieve techniek die de herders hadden ontwikkeld om hun schapen te beschermen tegen de grillen van de zee: het bouwen van dijken. Abdijen zoals die van Sint-Bertijns in Saint-Omer, Sint-Pieters en Sint-Baafs in Gent, of Sint-Amand in Saint-Amands-les-Eaux maakten van dat indijken spoedig een technologie, die ze op veel grotere schaal gingen toepassen. Toen dan de landwinning eind van de 11de eeuw een speculatieve business werd, sprongen ook de graven van Vlaanderen op de kar. Zij hebben onder meer het hele Zwingebied ingedijkt en ingericht.

Een aparte vermelding verdienen de abdijen van de nieuwe orde der cisterciënzers, die zich vanaf de 12de eeuw in hun drang naar afzondering, op de cultivering van zeer onherbergzame gebieden gingen toeleggen. In het Vlaamse kustgebied waren dat vooral Ter Doest en Ter Duinen, die de kustlijn westwaarts zouden verleggen. De landwinning werd zo een spectaculair en breed gedragen proces, dat na 1250 wel over zijn hoogtepunt geraakte, en na de bevolkingscrisis door de grote pestepidemie van 1348  bijna helemaal stilviel. Tegen dan was de grens van het graafschap Vlaanderen met de zee gestabiliseerd op de lijn die ook vandaag nog de kust vormt. Er was in die drie eeuwen een formidabel stuk land bijgekomen. De kustlijn lag 5 tot 15 kilometer – en ter hoogte van Veurne zelfs 40 kilometer – meer westwaarts dan drie eeuwen vroeger. Vooral was het hele gebied heel wat veiliger en beter bewoonbaar geworden.

Die veroveringstocht tegen de Noordzee was een krachttoer voor een toch nog primitieve maatschappij, en een technologische hoogstand. Dante prees omstreeks 1300 in zijn Divina Commedia vanuit Firenze de Fiamminghi, fra Guizzante e Bruggia (de Vlamingen, tussen Wissant en Brugge), omdat ze zo’n stevige dijkenbouwers waren .De technieken van dijken bouwen, sluizen, afwatering en waterbeheer zouden zich vanuit de kustlijn van het graafschap Vlaanderen verspreiden naar heel de delta van de monding van Rijn, Maas en Schelde. Dat gebeurde eerst, vanaf de 12de en 13de eeuw naar het hertogdom Brabant, waar Mechelen, Lier, Antwerpen, Breda, den Bosch of Geertruidenberg pas steden konden worden nadat het omliggende gebied enigszins werd ingedijkt en goede landbouwgrond opleverde. Later, vanaf pakweg de 15de eeuw, herhaalde zich het fenomeen in Zeeland vooral, maar ook in Holland, met de spectaculaire drooglegging van het Haarlemmermeer en het ontstaan van een stabiele zeeoever.

Die technologie wordt vandaag nog steeds zorgvuldig gecultiveerd en verder ontwikkeld in de polders en wateringen in de Belgische deelstaat Vlaanderen en in de waterschappen in Nederland, besturen die men in beide landen nog altijd belangrijk genoeg vindt om er aparte verkiezingen voor te houden. Het opvallendste symbool van de strijd tegen het water vandaag is vermoedelijk het ministerie van Rijkswaterstaat in Den Haag, het meest vertakte en omvangrijke bestuursapparaat van Nederland. Slechts weinigen beseffen hoezeer het overleven van een land dat voor een derde onder de zeespiegel ligt, gedirigeerd en beheerd wordt vanuit de mastodont aan de Koningskade even buiten het centrum van Den Haag.




vrijdag 13 april 2012

Het vergiftigd geschenk van Alva aan Antwerpen



(Een aquarel over de beschieting van Antwerpen van 27 oktober 1830, vanop schepen op de Schelde en het beruchte Zuiderkasteel rechts op het beeld)



De krant De Morgen publiceerde vanmorgen een mooi verhaal over bouwwerken in Antwerpen-Zuid waarbij een stuk trap van het oude Zuiderkasteel is blootgelegd. Stadsarcheoloog Johan Veeckman vertelde hoe de stad zorgvuldig tracht de restanten van dat monumentale bouwwerk in kaart te brengen.

En hij legde ook uit wat dat Zuiderkasteel was: een gigantisch bouwwerk – met een doorsnede van een halve kilometer - dat de hertog van Alva, de nieuwe landvoogd, in 1567 liet optrekken aan de Schelde aan de zuidpunt van de stadsmuur van Antwerpen. Om aanvallers af te weren, maar ook en vooral om de stad onder de duim te houden.

Dergelijke citadellen in stervorm met stevige aarden wallen vol kanonnen vervingen de oude middeleeuwse stadsmuren. Ze doken voor het eerst op tijdens de Franse inval in Italië omstreeks 1500, omdat het Franse leger massaal gebruik maakte van kanonnen waartegen de oude vlakke stadsmuren niet bestand waren. Eén van de ingenieurs die in Firenze de stadsmuren hielp versterken met de nieuwe constructiestijl was Michelangelo. Alva, die in 1567 zestig jaar oud was, kende dat, van zijn vele veldtochten in dienst van keizer Karel.

Antwerpen heeft enkel miserie gehad met dat Zuiderkasteel. Ter verdediging van de stad heeft het nooit gediend, ook niet tegen de Spaanse troepen van Alexander Farnese die in 1585 de opstandige stad innamen met een militair bravourestuk. Wel was het bouwwerk, dat men later ook de ‘citadel’ ging noemen, de uitvalsbasis voor de soldaten van de Spaanse furie van november 1576 (zie het eerste artikel van deze blog), en het lijdend voorwerp van de langdurige en bloederige belegering van de laatste Nederlandse soldaten in het onafhankelijk geworden België door een gezamenlijke Frans-Engelse legermacht in december 1832. Nadien werd het kasteel gesloopt.

Het artikel in De Morgen vergat één episode. Op 27 oktober 1830 liet de Nederlandse generaal Chassé vanop onder meer het Zuiderkasteel de stad – en dan vooral het Sint-Andrieskwartier – langdurig beschieten nadat de Belgische opstandelingen de afgesproken wapenstilstand niet waren nagekomen. De 18-jarige onderwijzer uit het dorpje Borgerhout, Henri Conscience, maakte het allemaal mee en zou het vele decennia later bloemrijk beschrijven. Ook een andere literator, Evrard Potgieter, toen een 22-jarige handelaar die in het Sint-Andrieskwartier woonde, schreef zijn ervaringen neer.

Ik gebruikte die getuigenissen met plezier in mijn vorig boek: 1830. De scheiding van Nederland, België en Luxemburg. (Lannoo 2005, inmiddels enkel nog antiquarisch te verkrijgen). Hier volgt het relaas van een uitermate woelige dag in Brabants fraaiste stad:



 Zodra het daglicht op de 27ste aanbrak, begonnen de opstandelingen aan een nieuwe bestorming van de Borgerhoutse poort, onder het aanhoudende luiden van de stormklok van de kerk. De geregelde troepen gaven hun verzet op de stadsmuren snel op, en vluchtten in verwarring weg. Tegen half acht kwam een eerste detachement, Leuvenaars, van Niellons legertje de stad binnengestapt. Van den Herreweghe, de douane-ambtenaar die de revolutionairen leidde, trok daarop naar het stadshuis, waar de leden van de regentieraad verzameld waren. Hij meldde hen dat het Voorlopig Bewind meester van de stad was en stelde hen voor samen bij generaal Chassé een voorstel tot wapenstilstand te gaan doen, want zelf had hij al 52 doden onder zijn manschappen te betreuren.

 De leden van het stadsbestuur waren echter  bevreesd voor de reactie van de 65-jarige Chassé, van wie de militaire reputatie terugging tot de tijd toen hij als tegenstander van de Oranjes mee met de Fransen Holland was binnegevallen in 1795. Ze  aarzelden eerst om een medewerker van Van den Herreweghe mee te sturen met hun officiële afgevaardigde, de bankier Osy. Uiteindelijk stemden ze er mee in dat die op een kwartier afstand zou volgen. Nochtans was het aanbod van Van den Herreweghe er één van een verregaande subtiliteit:

‘Generaal. U merkt dat de kracht van de omstandigheden het volk ertoe verplicht heeft partij te kiezen, als het zijn eer wou veilig stellen tegenover de zuidelijke provincies van België. Deze stad, waar U zolang verbleven hebt, en waarvan U de uitstekende geest hebt kunnen waarderen, smeekt U met aandrang om het bloed te sparen dat links en rechts vloeit. Wees er van overtuigd dat Holland er U dankbaar voor zal zijn, net als wij. Geef bevel aan de Hollandse troepen om zich in het kasteel terug te trekken. Laat toe dat de stad door ons wordt ingenomen. En een afvaardiging zal zich nadien naar Den Haag begeven, om van Zijne Majesteit de evacuatie van deze vesting te bekomen. In afwachting van dat antwoord, stellen wij U een wapenstilstand voor.’

 Chassé ontving de delegatie, raadpleegde zijn officieren, maar was er snel van overtuigd dat dit een goed bod was, vooral omdat zijn manschappen in de stad overal in het defensief gedrongen waren. Hij beschikte maar over drie- tot vierduizend man om stad, citadel en forten te bezetten, en dat was te weinig. De stad moest hij laten gaan. Chassé aanvaardde het voorstel en liet Van den Herreweghe tegen negen uur de sleutels van de stadspoorten bezorgen. De verbaasde notabelen op het stadhuis begroeven de douanier die ze enkele uren voordien nog wantrouwden onder de dankwoorden, omdat hij hun stad had gered. Inmiddel wapperde de Brabantse vlag aan de toren van de kathedraal.

 Tot de overeenkomst behoorde de afspraak dat de soldaten in de stad in hun aftocht ongemoeid zouden blijven. Maar terwijl die naar de nog door Alva gecreëerde formidabele citadel aan de zuidpunt van de stadsmuren trokken, botsten ze op de vrijwilligers van de korpsen van Mellinet en Niellon, die inmiddels via de Borgerhoutse en Mechelse Poort de stad waren binnengekomen. Dat leidde toch tot nieuwe gevechten waarbij verscheidene doden vielen, en afrekeningen, zoals Conscience aan de Borgerhoutse Poort opviel:

‘Men bracht het lijk eener Hollandsche marketentster van boven den wal. Bloed stroomde nog over hare kleederen, en het jenevertonneken sleepte aan zijne riemkens haar achterna. Deze vrouw was, bij het wegvluchten der laatste Hollandsche soldaten een eind achteruitgebleven. Zij liep boven de poort voorbij, juist toen de vrijwilligers begonnen er onder door te komen. De eersten die haar zagen, wilden niet op eene vrouw schieten. Doch de marketentster keerde zich om, toonde hun den rug, en met de hand er op slaande, deed zij een alsdan bekend teeken van verachting en spot. Een geweer mikte haar, en de stoute vrouw viel ten gronde. Een kogel was haar door het hart gegaan.’

 Verscheidene tientallen soldaten namen hun toevlucht in het arsenaal en het entrepot, die nog onder Napoleon waren ingericht in de gebouwen van de voormalige Sint-Michielsabdij (vandaag verdwenen, maar de straten heten nog steeds Arsenaalstraat, Verbrande Entrepotstraat en Sint-Michielskaai). Van daar liep een onderaardse gang rechtstreeks naar de citadel. Ook die vesting werd nog onder vuur genomen vanuit de omliggende huizen. Chassé, die vermoedde dat nog niet iedereen op de hoogte was van de overeenkomst, liet daarop de witte vlag uitsteken.

 Kessels en Niellon kwamen daarop uitleg vragen over die vlag. Chassé verwees hen naar de overeenkomst met de gezagsdragers in het stadhuis. Kessels verklaarde meteen dat een dergelijk akkoord geen enkele waarde had, vermits het niet gesloten was met de militaire bevelhebbers. Tegen 11u kwamen hij en Niellon op het stadhuis toe, waar ze tegenover Van den Herreweghe hetzelfde argument hanteerden. Spoedig kwam ook Mellinet toe, die de twee wat probeerde af te remmen, maar daar niet in slaagde. Kessels en Niellon schreven een nieuwe verklaring uit, een ultimatum waarin ze, verwijzend naar hun ‘verovering’ van de stadspoorten, de capitulatie van de citadel eisten, en de inbeslagname van alle wapens en schepen, in ruil voor een vrije aftocht van de soldaten. Chassé kreeg tot vier de tijd om het te aanvaarden. Van den Herreweghe begon zich ongerust te maken:

‘Ik ging mee met Kessels en Niellon naar de haven. Daar zag ik de bedreigende gebaren van Kessels, die, onder de ogen van de officieren op de fregatten, de batterijen rond de kanonnen begon te vormen. Enkele geweerschoten waren te horen aan de Kloosterstraat waar de Hollandse soldaten in het arsenaal waren ondergedoken. Enkele dronkaards schoten op hen, ondanks de wapenstilstand. Ik liep zelf er naartoe, om die verschrikking te doen ophouden, ik gaf een bevel, maar niets kon die verblinden stoppen.’

 Tegen drie uur liet Kessels een kanon aanrukken en op het arsenaal richten. De poort vloog aan flarden. De aanwezige soldaten stoven uiteen richting citadel, terwijl een begin van brand ontstond. Inmiddels was in de buurt ook een konvooi ossekarren met de voedselbevoorrading voor het garnizoen geplunderd door de Belgische vrijwilligers en het hongerende volk van Antwerpen. Chassé gaf het bevel  enkele waarschuwingsschoten af te vuren, en liet de boodschap uitdragen dat het menens zou worden als men de voedselvoorraden niet terug bezorgde. Kessels vond geen beter antwoord dan enkele kanonschoten af te vuren op het fregat Proserpine, dat op de Schelde lag. Een paar zeelui aan boord werden gedood.

 Voor Chassé was het nu blijkbaar welletjes. Hij liet de witte vlag strijken en gaf het vooraf afgesproken signaal door aan de 8 schepen van de vloot op de Schelde en aan de forten stroomafwaarts. De schepen alleen leverden 90 kanonnen, die vuur en projectielen van 12 en 18 kilo begonnen te spuwen. Het was half vier in de namiddag van donderdag 27 oktober:

‘Een schrikbarend en algemeen geluid van artillerie dreunde in de oren van de opgeschrokken burgers. In één ogenblik begon het gezamenlijk vuur van de citadel, de vloot en de forten. Een stortbui van projectielen kwam op de stad neer en zorgde voor dood en vernieling in de huizen. Bommen en obussen sprongen uit elkaar en vernielden alles wat rond de oude torens van Sint-Michiel stond. De kathedraal echode luguber het lawaai van de explosies. Daken, muren, plankenvloeren vielen naar beneden door de onweerstaanbare kracht van de zware projectielen, die hun slachtoffers gingen zoeken tot in de diepte van de kelders. Verminkte lijken vermengden zich met het puin van de gebouwen. Dra zag men lange slierten van zwarte en dikke rook boven de stad oprijzen, vermengd met vlammen. Het arsenaal en het entrepot stonden in brand.’

De kanonnen bleven ononderbroken vuren, ook toen na half zeven de duisternis begon in te vallen. En hoewel ze hoofdzakelijk gericht waren op de volksbuurten rond de Sint-Michiels- en de Sint-Andrieskerk, verhoogden vele minder goed gerichte kogels de algemene paniek. De Engelse gezant Charles White zag het ook gebeuren:

‘Sommigen hadden zich in hun kelders en provisiekamers teruggetrokken. Anderen liepen verward door de straten, terwijl ze kreten van angst en pijn schreeuwden. Zij die paarden en wagens bezaten, van welk type ook, namen in zeven haasten de meest waardevolle voorwerpen mee, en vluchtten naar het platteland. Anderen, die enkel nog hun leven wilden redden, trokken te voet door de poorten om toevlucht te vinden in de naburige velden. De ouderen, de zwangere vrouwen, de kinderen van rijk en arm, ziek of gezond, sloegen in wanorde op de vlucht. En omdat de vlammen inmiddels de gevangenis hadden bereikt, en men geen tijd had om de gevangenen naar elders te brengen, opende men de deuren en ontsnapten tweehonderd veroordeelden. Maar geen van hen dacht aan stelen. De terreur, de verwarring, de wanhoop heersten overal. Vrouwen, wenende kinderen riepen mannen te hulp die hen noch bijstand, noch troost konden geven. Enkelen stierven van angst, anderen vielen flauw. Men hoorde overal geschreeuw, gejank, gebeden die onderbroken werden door het geluid van kanonschoten, en daartussen verwensingen tegen de revolutie en tegen de verantwoordelijken van zoveel onheil. In weinige uren was al wie kon lopen en niet verlamd was geraakt door de terreur naar de buiten gevlucht. De wegen waren vol met vluchtelingen van alle leeftijden, mannen en vrouwen, die de ogen vol tranen naar hun bedreigde huizen keken. De duisternis van de nacht versterkte nog de vreselijke aanblik van de vlammen. Het gefluit van de kogels, de knallen van de kanonnen, het gerommel van ineenstortende gebouwen, het geschreeuw van vrouwen en kinderen, het gekerm van gewonden en stervenden, dat alles verenigde zich tot één grote verschrikkelijke impressie, die de tijd niet heeft kunnen wegvegen.’

Vlakbij de wijk die het zwaarst leed onder de beschietingen woonde een 22-jarige handelaar uit Zwolle, Evrard Potgieter, die later als schrijver naam zou maken en zijn ervaringen van die 27ste oktober in Antwerpen neerschreef:

‘Groote god. Ons toefde een ander schouwspel in de Kloosterstraat. De linkerzijde had geen huis dat niet zwaar beschadigd was, maar de regter van nagenoeg den ingang af tot aan ’t kasteel toe was getroffen door de schrikkelijkste brand die immer menschenoogen gezien hebben. Hier lag een half afgeschoten burger-soldaat – als in het midden doorgekapt. Verder een man in het hoofd doorschoten in de vlammen opgekrompen. Ginds eene razende moeder die hare drie kinderen in den brand verloor. Afgrijselijke oorlog! De tranen sprongen mij in de ogen.’

Pas tegen acht uur nam het vuren wat af, omdat de citadel en de forten hun kanonnen deden zwijgen. Enkele schepen gingen echter door. Inmiddels waren Rogier en Chazal, die in de late namiddag Berchem verlaten hadden om naar Brussel terug te keren, bij het zien van het bombardement op hun stappen teruggekomen. Zij beslisten, samen met de pas benoemde gouverneur graaf de Robiano de Borsbeek en nog enkele anderen de stad in te gaan om te zien wat gedaan kon worden.

‘Bij hun eerste stappen in de verlaten en lege straten van de stad, trilde de grond nog onder de salvo’s van de Proserpine en de bommen van de citadel. Ze staken, door langs de muren te blijven, de Meirplaats over, waar voortdurend puin van de daken, granaten en bommen naar beneden kwamen, en bereikten, zonder een levende ziel tegen te komen, het gebouw van het provinciebestuur. De concierge, die zich diep in de kelder verscholen had, durfde niet naar buiten te komen. Een vrijwilliger drong dan via een ijzeren hek in de kelder door, en dwong hem om bevend de poort te komen openen.’

Rogier, Chazal, de Robiano en de anderen maakten een begin van organisatie en stuurden onder meer boodschappers uit om de militaire bevelhebbers, Mellinet en Niellon, die de stad waren uitgevlucht, weer naar Antwerpen te halen. Enkelen van hen, zo vertelde Chazal later, kwamen in de lege straten majoor Lochtmans tegen, een officier van de Luikse vrijwilligers:

‘Hij waarde filosofisch door de straten. Zijn verbeelding was op hol geslagen, in extase voor het grandioze spektakel van een grote en rijke stad, die verlaten was door haar burgers, gebombardeerd en in vlammen. Daarvoor had hij de schuilgrachten en de kasematten waar hij zijn vrijwilligers in dekking had gebracht, verlaten.’

Na enkele tientallen minuten vielen een paar projectielen op het provinciegebouw, en kwam de concièrge brand melden. De Belgische politici trokken daarop naar een huis van een oude tante van de Robiano wat verder op de Meir. Op straat zagen ze een kanonskogel op hen afkomen en moest Rogier Chazal abrupt in dekking duwen in de holte van een portaal. De oude gravin, die niet was weggeraakt, ontving de onverwachte nachtelijke bezoekers in uiterste paniek. Het kostte de nieuwe gouverneur heel wat moeite haar te kalmeren.

 Tegen elf uur hielden de beschietingen op. Een klein groepje notabelen, dat heel de tijd in de citadel onderkomen had gezocht, bereikte nu de Robiano en Rogier, met de melding dat Chassé eiste dat de Belgische troepen de stad zouden verlaten voor vrijdagmiddag, of dat de beschietingen anders zouden hervatten. Chazal en Rogier reageerden met de melding dat in dat geval het bevel zou gegeven worden om met alle beschikbare Belgische troepen de noordelijke provincies binnen te vallen en geen genade te kennen. Het was het begin van een lange nacht van onderhandelingen. Boodschappers gingen heen en weer. Omstreeks drie uur werden Rogier en Chazal,  die zich even te slapen hadden gelegd op hetzelfde bed in het huis van de tante van de Robiano, wakker geschud door een reeks luide knallen. Ook Henri Conscience zag wat er gebeurde:

’s Rijks Entrepot of Handelsstapel, waar voor miljoenen en miljoenen goederen van alle natiën geborgen waren, stond in vollen brand. De oude Sint-Michielskerk werd insgelijks door het vuur verslonden. Tot boven haren toren golfden de reusachtige vlammen als een gloeiende zee, welker roode baren door den wind werden voortgezweept. Wolken gensters en gansche brokken vuur dreven als een stroom uit den vulkaan, waarin de koopwaren, uit al de streken der wereld samengevoerd, met ijselijk gebruis lagen te koken en te branden.’

 Het grootste stapelhuis van Antwerpen was inderdaad door de ontploffing van het arsenaal ernaast uiteengereten en brandde volledig uit. Ook de Kloosterstraat ging bijna geheel in vlammen op. Of de ontploffing veroorzaakt werd door plunderaars die de ramp veroorzaakten, en die met een ongekend aantal in de ontploffing bleven, dan wel door vuur dat nog nasmeulde van de gevechten, is nooit uitgemaakt. Verscheidene notabelen van de stad, ook Oranjegezinden, waren ervan overtuigd dat Chassé verantwoordelijk was, op vraag van Rotterdam en Amsterdam. Dat zorgde voor nieuw wantrouwen en nieuwe vertragingen in de onderhandelingen. Maar tegen negen uur op vrijdagmorgen geraakten Chazal en Rogier het eens met Chassé om in ruil voor een wapenstilstand zonder verdere voorwaarden diens grootste nood te lenigen: de bevoorrading van zijn troepen.


(En wat er van de citadel overbleef na de belegering van eind 1832 ...)






woensdag 11 april 2012


Guy Verhofstadt introduceert 'België een geschiedenis zonder land' op 24 april in Brussel
(Persbericht van De Bezige Bij)






Op 24 april a.s. verschijnt bij Uitgeverij de Bezige Bij Antwerpen
België. Een geschiedenis zonder land
van
Rolf Falter



'Rolf Falter maakt de geschiedenis van België tastbaar en menselijk. Hij gaat veel verder terug dan de onafhankelijkheid in 1830 en
legt de grote breuklijnen van de Europese geschiedenis bloot. Falter vertelt over Julius Caesar, Karel de Grote, de Guldensporenslag
en ook over België dat ontstond omdat Fransen en Engelsen het na 150 jaar beu waren om ervoor te vechten.
België. Een geschiedenis zonder land gaat over mensen die vooruit willen in het leven, over trots, dwaasheden, genialiteit, bekrompenheid, passie, moord en berusting.

Rolf Falter (1958) is historicus. Eerder schreef hij 1302. Opstand in Vlaanderen en  1830. De scheiding van Nederland, België en Luxemburg. Hij was politiek journalist bij De Standaard en De Tijd en adviseur van politici als Johan Van Hecke, Guy Verhofstadt en Annemie Turtelboom. De voorbije twee jaar leidde hij het Bureau in België van het Europese Parlement.

België. Een geschiedenis zonder land wordt op 24 april a.s. aan de pers gepresenteerd in de Kamer van Volksvertegenwoordigers, Leuvenseweg 13, 1000 Brussel. Gastspreker is Guy Verhofstadt, gastheer is Kamervoorzitter André Flahaut. Een aparte uitnodiging volgt. 

België. Een geschiedenis zonder land, 464 blz., 22.50€
verschijnt 24 april 2012
Een drukproef is beschikbaar.  

Vriendelijke groeten,

Chris Boudewijns
Marketingverantwoordelijke
Uitgeverijen:
De Bezige Bij Antwerpen
De Bezige Bij Amsterdam
WPG Uitgevers, Nassaustraat 37-41, 2000 Antwerpen ( nieuw! )
00 32 3 205 94 08 ( nieuw ! )
00 32 496 16 13 91  



Bezoek de site van DBBA

maandag 9 april 2012

Schilderijen vertellen geschiedenis


De geschiedenis van de schilderkunst in de Lage Landen kan je lezen als een graadmeter van economisch succes. Enkel waar rijkdom was kon men immers meesters betalen om soms jaren aan één schilderij te werken. Van het graafschap Vlaanderen in de 15de eeuw (Van Eyck, Memlinc, Van der Weyden) verspreidde dat vakmanschap zich naar het hertogdom Brabant in de 16de en vroege 17de eeuw (Bosch, Breugel, Rubens, Van Dijck) en zo naar Holland in de 17de eeuw (Rembrandt, Vermeer …).

Maar je kan in de schilderkunst ook een stripverhaal van de geschiedenis lezen. Uiteraard met veel statieportretten en uitbeeldingen van veldslagen, want dit was wat de ijdelheid van de opdrachtgevers verlangde. Maar schilderijen zijn sowieso onze voornaamste visuele getuigen van de tijd voor de fotografie (°1830), en verdienen speciale aandacht voor wat ze vertellen. Zeven voorbeelden, die mij al vaak geboeid hebben, illustreren dat.




1. Karel V na de slag bij Mühlberg van Titiaan

Keizer Karel, de oorspronkelijk wat bekrompen en schuwe Bourgondiër die in zijn veroveringstochten de Italiaanse renaissance leerde smaken, haalde in 1548 de Venetiaanse schilder Tiziano Vecello, beter bekend als Titiaan, naar Augsburg, de stad van zijn bankiers, de Fuggers. Hij liet er dit portret van zichzelf maken, als overwinnaar te paard na de slag bij Mühlberg in Saksen. Zijn leger, onder leiding van Don Fernando Alvarez de Toledo, de hertog van Alva, had daar een jaar eerder de Duitse protestanten in de pan gehakt. In de realiteit lag de keizer tijdens de slag op een draagberrie, kermend van de jicht. Maar het portret is vooral een symptoom van de zelfverzekerdheid die Karel V in 1548 uitstraalde. Anders dan vroeger staat hij niet knielend voor God afgebeeld, maar trots, in harnas, te paard, in een uiterst originele setting. De keizer had, zoals zijn Bourgondische voorvaderen, een goede artistieke smaak, en moet zich oppermachtig gevoeld hebben in dat jaar. De beheersing van Europa lag binnen handbereik. Op zijn 47ste was hij A man in full. Niets kon hem doen vermoeden dat de afgang op dat moment zo nabij lag, binnen de muren van zijn eigen paleis …


















2. De kindermoord van Bethlehem van Pieter Bruegel

Pieter Bruegel de Oudere zou dit bijbels tafereel afgewerkt hebben in 1567 in zijn atelier in Brussel, twee jaar voor zijn dood. Zoals bij alle schilderijen van de oude Bruegel, over wie we zo weinig weten, is er ook rond dit heel wat mysterie. Omdat de datum van vervaardiging onzeker is, bestaat er een onopgeloste discussie over de vraag of de moord op de kinderen van Bethlehem uit Mattheus’ evangelie al dan niet een allegorie is op de komst van de hertog van Alva als nieuwe, autoritaire landvoogd van de opstandige Nederlanden. Bruegels werken bevatten wel meer verwijzingen naar de woelige tijd waarin hij leefde, en als artiest in een grote stad was hij haast zeker gevoelig voor de nieuwe ideeën. Maar Alva kwam pas begin augustus 1567 in Luxemburg toe met zijn leger. De arrestatie van de graven van Egmont en Horne,  het begin van een bloedige repressie, vond plaats op 9 september. Vandaar de discussie: de troepen die de kindermoord uitvoeren op het schilderij zijn eigentijdse soldaten, de fameuze tercio’s van keizer Karels en Alva’s quasi onoverwinnelijke leger. Maar dat is normaal op elk schilderij van die tijd. Blijft de vraag of de aanvoerder van de troepenmacht, de man met zijn lange, witte baard in het pikzwarte harnas ook Alva zelf is? Het lijkt net iets teveel toeval.




3. De overgave van Breda van Diego Velazquez

Diego Velazquez, de eerste grote naam uit de Spaanse schilderstraditie, maakte dit doek tien jaar na de feiten, in Madrid. Het was een eerbetoon aan zijn vier jaar eerder overleden beschermheer en vriend, de Genuese veldheer Ambrogio Spinola met wie hij een paar jaar door Italië was gereisd. Die had in 1625 na een lange belegering aan het hoofd van de Spaanse troepen Breda veroverd op de Oranjes (eerst Maurits, en toen die overleed Frederik-Hendrik). Dat was overigens tegen de instructies in die hij gekregen had, maar Spinola had twintig jaar eerder ook Oostende ingepalmd na een belegering van drie jaar, en slaagde in een herhaling van dat militair bravourestuk. Ongetwijfeld genietend van die triomf toonde de Genuees zich uitermate mild tegenover de overwonnenen, onder wie de gouverneur van de stad, de 65-jarige Justinus van Nassau, een buitenechtelijke zoon van de Zwijger. Op Velazquez’ doek is hij het die de sleutel van Breda overhandigt aan Spinola. Het allesbehalve martiaal tafereel blijf een zeldzaam moment van menselijkheid in de voor het overige uitermate brutale en destructieve Dertigjarige Oorlog. De inname van Breda was overigens één van de laatste gloriemomenten van de tercio’s, het Spaanse leger dat honderd jaar lang de Europese slagvelden domineerde.



4. De oversteek van de Rijn van Adam Frans Van der Meulen

Adam Frans Van der Meulen was al voorbij de veertig toen hij in Parijs aan zijn meest beroemde schilderij begon. Hij was opgeleid in Brussel, aan het atelier van Pieter Snayers, in de beste Brabantse schildertraditie. In 1664 haalde Colbert hem naar de Franse hoofdstad. Voortaan mocht Van der Meulen de veroveringen van zijn nieuwe meester schilderen, Louis XIV, le Roi-Soleil. Het is in het Palais des Tuileries dat hij zijn bekendste werk vervaardigde, dat vandaag in het Rijksmuseum in Amsterdam hangt. Het toont vooraan de Zonnekoning zelf te paard die in een breed gebaar zijn troepen aanvuurt. Die stormen een helling af dwars door een brede stroom, waar aan de overkant een toren in brand staat, getroffen door de kanonnen. De hemel is blauw, met wat wolken, en een lichte sliert nevel nog boven het water. Het was 12 juni 1672 en Lodewijks ‘finest hour’: zijn leger stak in een razend snel offensief de Rijn over, op een doorwaadbare plaats nabij het historische Tolhuis van Lobith in Kleve net buiten de grenzen van de Republiek der Zeven Provinciën (vandaag net binnen Nederland). Van der Meulen speelde met hele tafereel volop in op de impressie die de tijdgenoten van die veldtocht overhielden: een blitzkrieg van een onstuitbare troepenmacht. De val van Holland kon nog slechts een kwestie van dagen zijn…



5. Episode van de Septemberdagen 1830 op het Stadhuisplein te Brussel van Gustaaf Wappers

De Antwerpse schilder Gustaaf Wappers vervaardigde in 1835 als jonge dertiger dit immense en pathetische doek over de Belgische revolutie van vijf jaar eerder, duidelijk ook geïnspireerd door het voorbeeld van Eugène Delacroix over de Franse juli-revolutie van hetzelfde jaar. Hij deed dit in opdracht van de nieuwe machthebbers over het nieuwe land, vermoedelijk zelfs de legercommandant Félix Chazal, die de linkerhelft van het tafereel domineert vanop zijn paard. Chazal was in 1830 22, woonde in Luik, maar trok na het uitbreken van de opstand mee naar Brussel met zijn goede vriend, de jonge advocaat Charles Rogier. Hij vluchtte net als de meeste revolutieleiders tijdens de cruciale septemberdagen Brussel uit, vanwege de logische verwachting dat het geregelde leger van het Koninkrijk der Nederlanden de opstand en de chaos snel in de kiem zou smoren. De bestelling bij Wappers diende uiteraard om het nog uiterst wankele België aan legitimiteit te helpen. Ook de regering en koning Leopold deelden subsidies daarvoor uit, o.a. aan een andere Antwerpse schilder Nicaise De Keyser die in 1836 op gelijkaardige wijze de Guldensporenslag uitbeeldde als roemrijke episode van het Belgisch verleden. Dat schilderij zou op zijn beurt de jonge Antwerpse en op zijn beurt gesubsidieerde auteur Henri Conscience inspireren voor zijn meesterwerk De Leeuw van Vlaanderen, dat in 1838 verscheen. Bedoeld als ode aan het Belgisch verleden, werd het later de inspiratiebron bij uitstek voor Vlaamsnationalisten.  Wappers en Conscience waren goede vrienden.





6. Flandern van Otto Dix

Otto Dix was 23 toen hij zich in augustus 1914 als jonge schilder enthousiast meldde als vrijwilliger om te gaan strijden in het Duitse leger. Hij werd een oorlogsheld, vocht aan de Somme, in Rusland en finaal, in 1918, ook aan het front rond Ieper. Na de oorlog verwerkte Dix zijn oorlogservaringen in traumatische schilderijen, waarvan Flandern, uit 1934, ongetwijfeld het meest tot de verbeelding spreekt. De grijze hemel die een wordt met de rookpluimen van de verwoestingen, de grimmige soldaten die deel zijn geworden van het landschap van modder, plassen en puin. Het was één van de laatste werken waarin Dix openlijk de oorlog kon aanklagen. De nazi’s, die een jaar eerder aan de macht waren gekomen, verboden hem verder werken te exposeren en verbrandden een deel van zijn schilderijen in 1937 als ‘Entartete Kunst’ (Ontaarde Kunst).




7. De verdoemden van Felix Nussbaum



Felix Nussbaum, Duitser en zoon van een moeder van joodse afkomst uit Osnabrück, was 39 toen hij op 10 juni 1944 in zijn schuilplaats in de Brusselse Archimedesstraat vlakbij het Schumanplein door de Gestapo werd opgepakt, samen met zijn Poolse vrouw Felka. Hij woonde daar, op nog geen honderd meter van de plek waar vandaag Herman Van Rompuy, José-Manuel Barroso en Catherine Ashton huizen. Nussbaum en Felka Platek vertrokken met het laatste van de 28 konvooien vanuit de Mechelse Dossin-kazerne naar Auschwitz, waar ze vermoedelijk op 2 augustus zijn omgebracht, een maand voor de bevrijding van Brussel. De Duitse schilder had er dan al twaalf jaar van vluchtelingenleven opzitten, waarvan de laatste zeven jaar in Brussel. Vooral na de Duitse inval en bezetting drongen de angst voor de vervolging en de gruwel van zijn tijd steeds meer door in zijn schilderijen, die tot de meest beklijvende getuigenissen behoren van het dieptepunt van de Europese geschiedenis. ‘De verdoemden’ uit 1943 was zijn voorlaatste werk. Hij komt er zelf op voor (de man met pet die zijn kraag vasthoudt) in een decor dat herkenbaar de Archimedesstraat is.